De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXVIII.
|
1. Si autem audieris vocem Domini Dei tui, ut facias atque custodias omnia mandata ejus, quae ego praecipio tibi hodie, faciet te Dominus Deus tuus excelsiorem cunctis gentibus, quae versantur in terra. Lev. XXVI 3. | 1. Als gij dan naar de stem van den Heer, uwen God, luistert om al zijne geboden te vervullen en te onderhouden, welke ik u heden gelast, zal de Heer, uw God, u verheffen boven alle volken, welke op de aarde wonenGa naar voetnoot1). |
2. Venientque super te universae benedictiones istae, et apprehendent te: si tamen praecepta ejus audieris. | 2. En over u zullen al deze zegeningen komen en uw deel worden, als gij althans naar zijne voorschriften luistert. |
3. Benedictus tu in civitate, et benedictus in agro. | 3. Gezegend zult gij zijn in de stad en gezegend op het veld. |
4. Benedictus fructus ventris tui, et fructus terrae tuae, fructusque jumentorum tuorum, greges armentorum tuorum, et caulae ovium tuarum. | 4. Gezegend zal zijn de vrucht van uwen schoot en de vrucht van uw land en de vrucht van uw vee, de kudden uwer runderen en de stallen uwer schapenGa naar voetnoot2). |
[pagina 777]
5. Benedicta horrea tua, et benedictae reliquiae tuae. | 5. Gezegend zullen uwe voorraadschuren zijn en gezegend uwe overschottenGa naar voetnoot3). |
6. Benedictus eris tu ingrediens et egrediens. | 6. Gezegend zult gij zijn bij uw ingaan en bij uw uitgaanGa naar voetnoot4). |
7. Dabit Dominus inimicos tuos, qui consurgunt adversum te, corruentes in conspectu tuo: per unam viam venient contra te, et per septem fugient a facie tua. | 7. De Heer zal uwe vijanden, die tegen u opstaan, doen neerstorten voor uw aangezicht; langs éénen weg zullen zij tegen u opkomen en langs zeven voor uw aangezicht vluchtenGa naar voetnoot5). |
8. Emittet Dominus benedictionem super cellaria tua, et super omnia opera manuum tuarum: benedicetque tibi in terra, quam acceperis. | 8. De Heer zal zijnen zegen uitzenden over uwe voorraadschuren en over alle werken uwer handen; en Hij zal u zegenen in het land, dat gij ontvangen zult. |
9. Suscitabit te Dominus sibi in populum sanctum, sicut juravit tibi: si custodieris mandata Domini Dei tui, et ambulaveris in viis ejus. | 9. De Heer zal u voor zich verheffen tot een heilig volk, gelijk Hij u gezworen heeftGa naar voetnoot6), als gij de geboden van den Heer, uwen God, onderhoudt en op zijne wegen wandelt. |
10. Videbuntque omnes terrarum populi quod nomen Domini invocatum sit super te, et timebunt te. | 10. En alle volken der aarde zullen zien, dat de naam des Heeren over u is ingeroepenGa naar voetnoot7), en zij zullen u vreezen. |
11. Abundare te faciet Dominus omnibus bonis, fructu uteri tui, et fructu jumentorum tuorum, fructu terrae tuae, quam juravit Dominus patribus tuis ut daret tibi. | 11. De Heer zal u overvloed geven van alle goed, van de vrucht van uwen schoot en van de vrucht van uw vee, van de vrucht van uw land, dat de Heer uwen vaderen gezworen heeft aan u te zullen geven. |
12. Aperiet Dominus thesaurum suum optimum, coelum, ut tribuat pluviam terrae tuae in tempore suo: benedicetque cunctis operibus manuum tuarum. Et foenerabis gentibus multis, et ipse a nullo foenus accipies. Supra XV 6. | 12. De Heer zal zijne kostelijke schatkamer, den hemel, openen om regen te schenken aan uw land te zijnen tijde; en Hij zal al de werken uwer handen zegenen. En gij zult aan vele volken te leen geven en zelf zult gij van niemand leenen. |
13. Constituet te Dominus in caput, et non in caudam: et eris semper supra, et non subter: si tamen au- | 13. De Heer zal u tot hoofd en niet tot staartGa naar voetnoot8) stellen; en gij zult altijd boven en niet onder zijn; als |
[pagina 778]
dieris mandata Domini Dei tui quae ego praecipio tibi hodie, et custodieris et feceris, | gij althans naar de geboden luistert van den Heer, uwen God, welke ik u heden gelast, en gij ze onderhoudt en vervult, |
14. Ac non declinaveris ab eis nec ad dexteram, nec ad sinistram, nec secutus fueris deos alienos, neque colueris eos. | 14. en daarvan niet afwijkt noch ter rechter- noch ter linkerzijde, en vreemde goden niet volgt en hen niet dient. |
15. Quod si audire nolueris vocem Domini Dei tui, ut custodias, et facias omnia mandata ejus et ceremonias, quas ego praecipio tibi hodie, venient super te omnes maledictiones istae, et apprehendent te. Lev. XXVI 14; Thren. II 17; Bar. I 20; Mal. II 2. | 15. Bijaldien gij echter naar de stem van den Heer, uwen God, niet wilt luisteren om al zijne geboden en plechtgebruikenGa naar voetnoot9) te onderhouden en te vervullen, welke ik u heden gelast, zullen over u al deze vervloekingen komen en uw deel worden. |
16. Maledictus eris in civitate, maledictus in agro. | 16. Vervloekt zult gij zijn in de stad, vervloekt op het veld. |
17. Maledictum horreum tuum, et maledictae reliquiae tuae. | 17. Vervloekt zal uw voorraadschuur zijn en vervloekt uwe overschotten. |
18. Maledictus fructus ventris tui, et fructus terrae tuae, armenta boum tuorum, et greges ovium tuarum. | 18. Vervloekt zal zijn de vrucht van uwen schoot en de vrucht van uw land, de troepen uwer runderen en de kudden uwer schapen. |
19. Maledictus eris ingrediens, et maledictus egrediens. | 19. Vervloekt zult gij zijn bij uw ingaan en vervloekt bij uw uitgaanGa naar voetnoot10). |
20. Mittet Dominus super te famem et esuriem, et increpationem in omnia opera tua, quae tu facies: donec conterat te, et perdat velociter, propter adinventiones tuas pessimas in quibus reliquisti me. | 20. De Heer zal over u honger en gebrek zenden en kastijdingGa naar voetnoot11) op al uwe werken, welke gij doet, totdat Hij u verbrijzelt en snel verderft wegens uwe allerslechtste uitvindsels, waarmede gij Mij hebt verlaten. |
21 Adjungat tibi Dominus pestilentiam, donec consumat te de terra, ad quam ingredieris possidendam. | 21. De Heer zal de pest aan u vastbinden, totdat Hij u verdelgt uit het land, werwaarts gij gaat om het in bezit te nemen. |
22. Percutiat te Dominus egestate, febri et frigore, ardore et aestu, et aere corrupto ac rubigine, et persequatur donec pereas. | 22. De Heer zal u slaan met armoede, koorts en koude, met gloed en hitte en verpeste lucht en brandkorenGa naar voetnoot12), en Hij zal u vervolgen, totdat gij ten gronde gaat. |
[pagina 779]
23. Sit coelum, quod supra te est, aeneum: et terra, quam calcas, ferrea. | 23. De hemel, die boven u is, zal van koper zijn, en de aarde, welke gij betreedt, van ijzerGa naar voetnoot13). |
24. Det Dominus imbrem terrae tuae pulverem, et de coelo descendat super te cinis, donec conteraris. | 24. De Heer zal ten regen voor uw land stof geven, en uit den hemel zal asch op u nederdalenGa naar voetnoot14), totdat gij verdelgd zijt. |
25. Tradat te Dominus corruentem ante hostes tuos: per unam viam egrediaris contra eos, et per septem fugias, et dispergaris per omnia regna terrae. | 25. De Heer zal u doen nederstorten voor uwe vijanden; langs éénen weg zult gij tegen hen uittrekken en langs zeven vluchten, en gij zult verstrooid worden over al de koninkrijken der aardeGa naar voetnoot15). |
26. Sitque cadaver tuum in escam cunctis volatilibus coeli, et bestiis terrae, et non sit qui abigat. | 26. En uw lijk zal tot voedsel strekken voor al de vogelen des hemels en voor de wilde dieren der aarde, en niemand zal ze verjagenGa naar voetnoot16). |
27. Percutiat te Dominus ulcere AEgypti, et partem corporis, per quam stercora egeruntur, scabie quoque et prurigine: ita ut curari nequeas. | 27. De Heer zal u slaan met de zweren van Egypte, en dat lichaamsdeel, waardoor de drek verwijderd wordt, ook met schurft en jeukte, zoodat gij niet genezen kunt wordenGa naar voetnoot17). |
28. Percutiat te Dominus amentia et caecitate ac furore mentis, | 28. De Heer zal u slaan met krankzinnigheid en blindheidGa naar voetnoot18) en razernij des geestes, |
29. Et palpes in meridie sicut palpare solet caecus in tenebris, et non dirigas vias tuas. Omnique tempore calumniam sustineas, et opprimaris violentia, nec habeas qui liberet te. | 29. en gij zult op den middag rondtasten, gelijk een blinde pleegt rond te tasten in de duisternis, en gij zult uwe wegen niet recht makenGa naar voetnoot19). En te allen tijde zult gij onrecht lijden en geweld verduren en niemand hebben om u te bevrijden. |
30. Uxorem accipias, et aiius dormiat cum ea. Domum aedifices, et non habites in ea. Plantes vineam, et non vindemies eam. | 30. Eene vrouw zult gij nemen en een ander zal bij haar slapen. Een huis zult gij bouwen en daarin niet wonen. Eenen wijngaard zult gij planten en geen oogst er van inzamelenGa naar voetnoot20). |
31. Bos tuus immoletur coram te, et non comedas ex eo. Asinus tuus | 31. Uw rund zal in uwe tegenwoordigheid geslacht worden en gij |
[pagina 780]
rapiatur in conspectu tuo, et non reddatur tibi. Oves tuae dentur inimicis tuis, et non sit qui te adjuvet. | zult er niet van eten. Uw ezel zal voor uw aangezicht geroofd en u niet teruggegeven worden. Uwe schapen zullen aan uwe vijanden gegeven worden, en er zal niemand zijn om u te helpen. |
32. Filii tui et filiae tuae tradantur alteri populo, videntibus oculis tuis, et deficientibus ad conspectum eorum tota die, et non sit fortitudo in manu tua. | 32. Uwe zonen en uwe dochters zullen aan een vreemd volk worden uitgeleverd, terwijl uwe oogen het zien en naar hun aangezicht smachten den ganschen dag, en er zal geene kracht zijn in uwe handGa naar voetnoot21). |
33. Fructus terrae tuae, et omnes labores tuos comedat populus, quem ignoras: et sis semper calumniam sustinens, et oppressus cunctis diebus, | 33. De vruchten van uw land en al uwen arbeid zal een volk eten, dat gij niet kent; en gij zult altijd onrecht lijden en verdrukt worden alle dagen. |
34. Et stupens ad terrorem eorum quae videbunt oculi tui. | 34. En gij zult van schrik verbijsterd worden bij hetgeen uwe oogen zullen zien. |
35. Percutiat te Dominus ulcere pessimo in genibus et in suris, sanarique non possis a planta pedis usque ad verticem tuum, | 35. De Heer zal u slaan met allerbooste zweren aan de knieën en aan de beenen, en gij zult niet genezen kunnen worden van de voetzool af tot aan uwen schedel toeGa naar voetnoot22), |
36. Ducet te Dominus, et regem tuum, quem constitueris super te, in gentem, quam ignoras tu et patres tui: et servies ibi diis alienis, ligno et lapidi. | 36. De Heer zal u en uwen koning, dien gij over u gesteld hebt, naar een volk voeren, dat gij niet kent, gij noch uwe vaderen; en gij zult daar vreemde goden dienen, hout en steenGa naar voetnoot23). |
37. Et eris perditus in proverbium ac fabulam omnibus populis, ad quos te introduxerit Dominus. | 37. En gij zult ten gronde gaanGa naar voetnoot24) tot een spreekwoord en schimpnaam voor alle volken, naar welke de Heer u zal voeren. |
38. Sementem multam jacies in terram, et modicum congregabis: quia locustae devorabunt omnia. Mich. VI 15; Agg. I 6. | 38. Veel zaad zult gij op de aarde werpen en weinig vergaren; want de sprinkhanenGa naar voetnoot25) zullen alles verslinden. |
39. Vineam plantabis, et fodies: et vinum non bibes, nec colliges ex | 39. Eenen wijngaard zult gij planten en bebouwen, en wijn zult gij |
[pagina 781]
ea quippiam: quoniam vastabitur vermibus. | niet drinken noch iets er van inzamelen; want hij zal door de rupsen vernield worden. |
40. Olivas habebis in omnibus terminis tuis, et non ungeris oleo: quia defluent, et peribunt. | 40. Olijfboomen zult gij hebben binnen al uwe grenspalen, en gij zult u niet zalven met olie; want zij zullen verdorren en sterven. |
41. Filios generabis et filias, et non frueris eis: quoniam ducentur in captivitatem. | 41. Zonen en dochters zult gij verwekken en van hen geen genoegen hebben; want zij zullen in gevangenschap worden weggevoerd. |
42. Omnes arbores tuas et fruges terrae tuae rubigo consumet. | 42. Al uwe boomen en de gewassen van uw land zal het brandkorenGa naar voetnoot26) vernielen. |
43. Advena, qui tecum versatur in terra, ascendet super te, eritque sublimior: tu autem descendes, et eris inferior. | 43. De aankomeling, die met u woont in het land, zal stijgen boven u en hooger worden; maar gij zult dalen en lager worden. |
44. Ipse fenerabit tibi, et tu non fenerabis ei. Ipse erit in caput, et tu eris in caudam. | 44. Hij zal aan u te leen geven en gij zult aan hem niet te leen geven. Hij zal tot hoofd en gij zult tot staart zijn. |
45. Et venient super te omnes maledictiones istae, et persequentes apprehendent te, donec intereas: quia non audisti vocem Domini Dei tui, nec servasti mandata ejus et ceremonias, quas praecepit tibi. | 45. En over u zullen al deze vervloekingen komen en zij zullen u najagen en achterhalen, totdat gij vergaat; omdat gij naar de stem van den Heer, uwen God, niet geluisterd en zijne geboden en plechtgebruiken, welke Hij u gelastte, niet onderhouden hebt. |
46. Et erunt in te signa atque prodigia, et in semine tuo usque in sempiternum: | 46. En zij zullen aan u teekenen en wonderenGa naar voetnoot27) zijn, alsook aan uw zaad voor altijd; |
47. Eo quod non servieris Domino Deo tuo in gaudio, cordisque laetitia, propter rerum omnium abundantiam. | 47. omdat gij den Heer, uwen God, niet gediend hebt in vreugde en blijdschap des harten wegens den overvloed van alle dingenGa naar voetnoot28). |
48. Servies inimico tuo, quem immittet tibi Dominus, in fame, et siti, et nuditate, et omni penuria: et ponet jugum ferreum super cervicem tuam, donec te conterat. | 48. Gij zult uwen vijand dienen, dien de Heer over u zenden zal, in honger en dorst en naaktheid en allerlei gebrek; en hij zal een ijzeren jukGa naar voetnoot29) op uwen hals leggen, totdat hij u verdelgt. |
49. Adducet Dominus super te gentem de longinquo, et de extremis terrae finibus in similitudinem | 49. De Heer zal over u brengen een volk uit de verte en van de uiterste grenzen der aarde, den |
[pagina 782]
aquilae volantis cum impetu: cujus linguam intelligere non possis: | arend met felle vlucht gelijk, welks taal gij niet kunt verstaanGa naar voetnoot30); |
50. Gentem procacissimam, quae non deferat seni, nec misereatur parvuli, | 50. een alleronbeschaamdst volk, dat den grijsaard niet eerbiedigt en met het kind geen medelijden heeftGa naar voetnoot31) |
51. Et devoret fructum jumentorum tuorum, ac fruges terrae tuae: donec intereas, et non relinquat tibi triticum, vinum, et oleum, armenta boum, et greges ovium: donec te disperdat, | 51. en de vrucht van uw vee en de vruchten van uw land verslindt, totdat gij omkomt, en u geen tarwe, wijn en olie, geen troepen runderen en kudden schapen achterlaat, totdat het u verdelgt |
52. Et conterat in cunctis urbibus tuis, et destruantur muri tui firmi atque sublimes, in quibus habebas fiduciam in omni terra tua. Obsideberis intra portas tuas in omni terra tua, quam dabit tibi Dominus Deus tuus: | 52. en vertrapt in al uwe steden, en uwe sterke en hooge muren vernield worden, waarop gij vertrouwdet, in uw gansche land. Gij zult belegerd worden binnen uwe poorten in uw gansche land, dat de Heer, uw God, u geven zal; |
53. Et comedes fructum uteri tui, et carnes filiorum tuorum et filiarum tuarum, quas dederit tibi Dominus Deus tuus, in angustia et vastitate qua opprimet te hostis tuus. Thren. IV 10; Bar. II 2. | 53. en gij zult de vrucht van uwen schoot eten, enGa naar voetnoot32) het vleesch uwer zonen en uwer dochters, welke de Heer, uw God, u gegeven heeft, in den angst en in den nood, waar mede uw vijand u benauwen zal. |
54. Homo delicatus in te, et luxuriosus valde, invidebit fratri suo, et uxori, quae cubat in sinu suo, | 54. De weekelijke en uiterst weelderige man onder u zal aan zijnen broeder en aan de echtgenoote, welke aan zijnen boezem rustGa naar voetnoot33), het niet gunnen |
55. Ne det eis de carnibus filiorum suorum, quas comedet: eo quod nihil aliud habeat in obsidione et penuria, qua vastaverint te inimici tui intra omnes portas tuas. | 55. hun van het vleesch zijner zonen te geven, dat hij eten zal; omdat hij niets anders heeft in de belegering en in het gebrek, waarmede uwe vijanden u binnen al uwe poorten zullen benauwen. |
56. Tenera mulier et delicata, quae super terram ingredi non valebat, nec pedis vestigium figere propter mollitiem et teneritudinem nimiam, invidebit viro suo, qui cubat in sinu ejus, super filii et filiae carnibus, | 56. De teere en weekelijke vrouw, welke niet in staat was de aarde te betreden en de voetzool neer te zetten uit weekheid en overgroote teerheid, zal aan haren man, die aan haren boezem rust, niets gunnen van het vleesch van zoon en dochterGa naar voetnoot34), |
[pagina 783]
57. Et illuvie secundarum, quae egrediuntur de medio feminum ejus, et super liberis qui eadem hora nati sunt: comedent enim eos clam propter rerum omnium penuriam in obsidione et vastitate, qua opprimet te inimicus tuus intra portas tuas. | 57. en van het onreine der nageboorte, welke tusschen hare dijen te voorschijn komt, en van de kinderen, die terzelfder ure geboren zijn; want heimelijk zullen zij die eten om het gebrek aan alle dingen in de belegering en in den nood, waarmede uw vijand u binnen uwe poorten benauwen zal. |
58. Nisi custodieris, et feceris omnia verba legis hujus, quae scripta sunt in hoc volumine, et timueris nomen ejus gloriosum et terribile, hoc est, Dominum Deum tuum: | 58. Indien gij niet onderhoudt en doet al de woorden dezer wet, welke in dit boek geschreven zijn, en zijnen heerlijken en schrikkelijken naam, dat is den Heer, uwen God, niet vreest, |
59. Augebit Dominus plagas tuas, et plagas seminis tui, plagas magnas et perseverantes, infirmitates pessimas et perpetuas. | 59. zal de Heer uwe plagen en de plagen van uw zaad vermeerderen, groote en aanhoudende plagen, allerbooste en altijddurende kwalen. |
60. Et convertet in te omnes afflictiones AEgypti, quas timuisti, et adhaerebunt tibi: | 60. En Hij zal over u al de kwellingen van Egypte brengen, welke gij vreesdet, en zij zullen u aankleven; |
61. Insuper et universos languores, et plagas, quae non sunt scriptae in volumine legis hujus, inducet Dominus super te, donec te conterat: | 61. daarbij ook zal de Heer al de ziekten en plagen, welke in het boek dezer wet niet geschreven zijn, over u brengen, totdat Hij u verdelgt; |
62. Et remanebitis pauci numero, qui prius eratis sicut astra coeli prae multitudine, quoniam non audisti vocem Domini Dei tui. | 62. en weinigen in getal zult gij overblijven, die te voren als de sterren des hemels waart vanwege de menigte, omdat gij niet geluisterd hebt naar de stem van den Heer, uwen God. |
63. Et sicut ante laetatus est Dominus super vos, bene vobis faciens, vosque multiplicans: sic laetabitur disperdens vos atque subvertens, ut auferamini de terra, ad quam ingredieris possidendam. | 63. En gelijk de Heer vroeger vreugde aan u had met u wel te doen en u te vermenigvuldigen, alzoo zal Hij vreugde hebben met u te verdelgen en uit te roeien, zoodat gij uit het land zult worden weggenomen, naar hetwelk gij gaat om het in bezit te nemen. |
64. Disperget te Dominus in omnes populos a summitate terrae usque ad terminos ejus: et servies ibi diis alienis, quos et tu ignoras et patres tui, lignis et lapidibus. | 64. De Heer zal u verstrooien onder alle volken van het eene einde der aarde tot aan het andere einde; en gij zult daar vreemde goden dienen, die noch gij kent noch uwe vaderen, hout en steenen. |
65. In gentibus quoque illis non | 65. Ook onder die volken zult gij |
[pagina 784]
quiesces, neque erit requies vestigio pedis tui. Dabit enim tibi Dominus ibi cor pavidum, et deficientes oculos, et animam consumptam moerore: | geene rust hebben, en geene rust zal er zijn voor uwe voetzool. Want de Heer zal u daar een vreesachtig hart en tanende oogenGa naar voetnoot35) en een door kommer verteerd gemoed geven; |
66. Et erit vita tua quasi pendens ante te. Timebis nocte et die, et non credes vitae tuae. | 66. en uw leven zal als het ware hangen voor uGa naar voetnoot36). Gij zult nacht en dag vreezen en van uw leven niet zeker zijn. |
67. Mane dices: Quis mihi det vesperum? et vespere: Quis mihi det mane? propter cordis tui formidinem, qua terreberis, et propter ea, quae tuis videbis oculis. | 67. Des morgens zult gij zeggen: Och ware het avond! en des avonds: Och ware het morgen! om de bangheid van uw hart, waardoor gij angstig zult zijn, en om hetgeen gij met uwe oogen zult aanschouwen. |
68. Reducet te Dominus classibus in AEgyptum per viam, de qua dixit tibi ut eam amplius non videres. Ibi venderis inimicis tuis in servos et ancillas, et non erit qui emat. | 68. De Heer zal u op schepen naar Egypte terugvoeren langs den weg, waarvan Hij u zeide, dat gij dien niet meer zoudt zien. Daar zult gij aan uwe vijanden verkocht worden tot slaven en slavinnen, en er zal geen kooper zijnGa naar voetnoot37). |
- voetnoot1)
- De hier volgende beschrijving van zegeningen en straffen had ten doel de gehoorzaamheid aan de Wet, welke zoo plechtig bij den Hebal en den Garizim bezworen moest worden, zoo diep mogelijk het volk in te prenten.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘de dracht uwer runderen en de teelt van uw klein vee’.
- voetnoot3)
- Eveneens heeft de Septuagint. Het Hebr.: ‘Gezegend uw korf en uw baktrog’. Vgl. Exod. VIII noot 1.
- voetnoot4)
- Bij het verrichten van uw werk.
- voetnoot5)
- Langs zeven, d.i. langs vele, wegen. Vgl. Lev. XXVI 7 en 8.
- voetnoot6)
- Vgl. Exod. XIX 6; Deut. VII 6. Overigens lag reeds in de met eede bevestigde beloften Gods aan Abraham (Gen. XXII 17, 18) besloten, dat zijn gezegend geslacht het heilige volk moest zijn.
- voetnoot7)
- Zij zullen zien, dat gij het volk des Heeren, op zeer bijzondere wijze zijn volk zijt. Vgl. voor de zegswijze ‘iemands naam inroepen over iemand’ Gen. XLVIII noot 12; Jerem. VII noot 7; XXV 29.
- voetnoot8)
- Tot het aanzienlijkste en niet tot het geringste der volken, gelijk ook de onmiddellijk volgende uitdrukking bedoelt. Vgl. Is. IX 14.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘inzettingen’.
- voetnoot10)
- Vgl. bij de drie laatste verzen noot 2, 3 en 4.
- voetnoot11)
- Hebr. ‘de vervloeking, de verschrikking en het verderf’.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘met uittering en koorts en ontsteking en brandkoorts en met het zwaard en met brandkoren en met honigdauw’. Vgl. voor de twee eerste plagen Lev. XXVI noot 8. De twee volgende zijn vermoedelijk namen van ziekten. Voor ‘met het zwaard’ las de Vulgaat met hitte of droogte, welke lezing (choreb in plaats van chereb) hier beter past. Vgl. voor de laatste twee plagen Amos IV noot 15.
- voetnoot13)
- Vgl. Lev. XXVI 19, 20.
- voetnoot14)
- Dit schijnt op den brandenden woestijnwind te doelen, welke ook in Palestina meermalen den dampkring met stof en zand vervult en bederft.
- voetnoot15)
- Vgl. hierbij v. 7, alsook Lev. XXVI 33.
- voetnoot16)
- Het gemis eener begrafenis werd een allergrootste ramp gerekend; vgl. Jerem. XXII 19. Zij werd zelfs aan de ergste misdadigers niet geweigerd, vgl. XXI 23.
- voetnoot17)
- Vgl. Exod. IX 9. En dat lichaamsdeel enz. is eene omschrijvende verklaring van het Hebr.: ‘en met gezwellen’. - Schurft, volgens de vertaling der Vulgaat Lev. XXI 20 ‘blijvende schurft’.
- voetnoot18)
- Met blindheid des geestes; zie het volgende vers. Vgl. Is. LIX 10; Matt. XXIII 16, 17, 24.
- voetnoot19)
- Overdrachtelijk: Bij alles wat gij doet, zult gij ongelukkig zijn.
- voetnoot20)
- Hebr.: ‘en dien niet tot gemeen gebruik maken’; vgl. XX 6.
- voetnoot21)
- Vgl. II Paral. XXIX 9. - Kracht om hen te verlossen.
- voetnoot22)
- Waarschijnlijk is de olifantsziekte (elephantiasis), een knobbelachtige melaatschheid, bedoeld.
- voetnoot23)
- Koning; vgl. XVII 14. Van die wegvoering getuigt IV Reg. XVII 4, 6; XXIV 12, 15; XXV 7. Ook Jeremias (XVI 13) spreekt van de afgoderij, waartoe de ballingen verleid of gedwongen (Baruch VI; vgl. Dan. III 6) zouden worden. Slechts een klein deel des volks bleef later tusschen de heidenen zoo afgezonderd, dat het na de Babylonische gevangenschap als volk van God in het beloofde land terug kon keeren.
- voetnoot24)
- Hebr.: ‘tot ontzetting zijn’; vgl. III Reg. IX 8; Jerem. XVIII 16; XIX 8. Vgl. verder Jerem. XXIV 9; XXV 9. Erger nog ging na Jerusalem's verwoesting onder Titus die voorspelling in vervulling.
- voetnoot25)
- Vgl. Joël I 4.
- voetnoot26)
- Volgens sommigen is in het Hebr. de sprinkhaan of althans een gonzend insect aangeduid. De Septuagint heeft: ‘de honigdauw’.
- voetnoot27)
- Blijkbaar door God gewerkte wonderdaden, ten teeken zijner gramschap.
- voetnoot28)
- Vgl. XXXII 15; II Esdr. IX 35.
- voetnoot29)
- Vgl. Jerem. XXVIII 14.
- voetnoot30)
- De Assyriërs, de Chaldeën en vooral de Romeinen waren zulke volken. Uit de verte stormden zij aan, snel als de arend, die uit de hooge lucht eensklaps op zijne prooi toeschiet. Vgl. ook Jerem. XLVIII 40; Ez. XVII 3, 7; Habac. I 8.
- voetnoot31)
- Alleronbeschaamdst, Hebr.: ‘met barsch gelaat’. Vgl. verder II Paral. XXXVI 17; Is. XLVII 6.
- voetnoot32)
- En staat verklarenderwijze voor ‘te weten’. Vgl. verder Lev. XXVI 29.
- voetnoot33)
- Het Hebr. voegt er nog bij: ‘en aan zijn overige kinderen, die hij overhoudt’.
- voetnoot34)
- Beter wordt het Hebr. zoo begrepen, dat de vrouw aan haren man en aan haren zoon en aan hare dochter niets gunnen zal van de nageboorte, enz.; zie het volgende vers.
- voetnoot35)
- Tanende, dof van het weenen of van het vruchteloos uitzien naar uitkomst.
- voetnoot36)
- Als aan een draad hangen, m.a.w. uw leven zal steeds in gevaar zijn.
- voetnoot37)
- Naar Egypte moest Israël nimmer terugkeeren; vgl. XVII 16. Gelijk echter de uittocht uit dat land der slavernij het begin geweest was der verheffing voor Gods volk, zoo zou de terugkeer derwaarts of meer algemeen naar de landen der vreemde overheerschers (vgl. Osee VIII noot 18) het einde, de dood zijn van Israël's volksbestaan. Slavernij wachtte daar de met Gods vloek getroffenen en zelfs, zoo mogelijk, nog erger kwaad: en er zal geen kooper zijn wegens de menigte der te koop aangebodenen en wegens de minachting, waarmede zij bejegend zullen worden. - Vooral na de verwoesting van Jerusalem onder Titus ging deze voorspelling in vervulling.