De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXIII.
|
1. Non intrabit eunuchus attritis vel amputatis testiculis et abscisso veretro, ecclesiam Domini. | 1. Geen ontmande, wiens teelballen verpletterd of weggenomen zijn en wiens schaamdeel is weggesneden, zal in de vergadering des Heeren komenGa naar voetnoot1). |
2. Non ingredietur mamzer, hoc est, de scorto natus, in ecclesiam Domini, usque ad decimam generationem. | 2. Geen bastaard, dat is een geborene uit eene hoer, zal in de vergadering des Heeren komen tot aan het tiende geslachtGa naar voetnoot2). |
[pagina 761]
8. Ammonites et Moabites etiam post decimam generationem non intrabunt ecclesiam Domini, in aeternum: II Esdr. XIII 1. | 3. De Ammoniet en de MoabietGa naar voetnoot3) zullen ook na het tiende geslacht niet in de vergadering des Heeren komen, in eeuwigheid niet; |
4. Quia noluerunt vobis occurrere cum pane et aqua in via quando egressi estis de AEgypto: et quia conduxerunt contra te Balaam filium Beor de Mesopotamia Syriae, ut malediceret tibi: Num. XXII 5; Jos. XXIV 9. | 4. omdat zij u niet met brood en water op den weg te gemoet wilden komen, toen gij uit Egypte getrokken zijt; en omdat zij tegen u Balaäm huurden, den zoon van Beor, uit Mesopotamië van Syrië, om u te vervloekenGa naar voetnoot4); |
5. Et noluit Dominus Deus tuus audire Balaam, vertitque maledictionem ejus in benedictionem tuam, eo quod diligeret te. | 5. en de Heer, uw God, wilde naar Balaäm niet hooren en veranderde diens vervloeking in zegening voor u, omdat Hij u liefhad. |
6. Non facies cum eis pacem, nec quaeras eis bona cunctis diebus vitae tuae in sempiternum. | 6. Gij zult geen vrede met hen sluiten en hun welzijn niet bevorderen al de dagen uws levens, in eeuwigheid nietGa naar voetnoot5). |
7. Non abominaberis Idumaeum, quia frater tuus est: nec AEgyptium, quia advena fuisti in terra ejus. | 7. Gij zult den Idumeër niet verafschuwen, want hij is uw broeder; ook niet den Egyptenaar, want gij zijt aankomeling geweest in zijn land. |
8. Qui nati fuerint ex eis, tertia generatione intrabunt in ecclesiam Domini. | 8. Wie geboren worden uit hen, mogen in het derde geslacht in de vergadering des Heeren komenGa naar voetnoot6). |
[pagina 762]
9. Quando egressus fueris adversus hostes tuos in pugnam, custodies te ab omni re mala. | 9. Wanneer gij tegen uwe vijanden ten strijde uittrekt, zult gij u van al wat kwaad is onthoudenGa naar voetnoot7). |
10. Si fuerit inter vos homo, qui nocturno pollutus sit somnio, egredietur extra castra, | 10. Indien er iemand onder u is, die des nachts in een droom verontreinigd wordt, zal hij buiten de legerplaats gaan |
11. Et non revertetur, priusquam ad vesperam lavetur aqua: et post solis occasum regredietur in castra. | 11. en niet terugkeeren, voordat hij zich tegen den avond met water gewasschen heeft; en na zonsondergang zal hij in de legerplaats terugkeeren. |
12. Habebis locum extra castra, ad quem egrediaris ad requisita naturae, | 12. Gij zult buiten de legerplaats eene plek hebben, werwaarts gij voor de behoeften der natuur gaan moet, |
13. Gerens paxillum in balteo: cumque sederis, fodies per circuitum, et egesta humo operies | 13. en gij zult eene pin aan den gordel dragen; en wanneer gij nederzit, zult gij in het rond graven en met de uitgegraven aarde bedekken |
14. Quo relevatus es (Dominus enim Deus tuus ambulat in medio castrorum, ut eruat te, et tradat tibi inimicos tuos) et sint castra tua sancta, et nihil in eis appareat foeditatis ne derelinquat te. | 14. datgene, waarvan gij ontlast zijt (want de Heer, uw God, wandelt in het midden der legerplaats om u te verlossen en uwe vijanden aan u over te leveren); en uwe legerplaats zij heilig en niets walgelijks worde daar gezien, opdat Hij u niet verlateGa naar voetnoot8). |
15. Non trades servum domino suo, qui ad te confugerit. | 15. Gij zult den slaaf, die tot u vlucht, aan zijnen heer niet uitleveren. |
16. Habitabit tecum in loco, qui ei placuerit, et in una urbium tuarum requiescet: ne contristes eum. | 16. Hij zal met u wonen in de plaats, welke hom gevalt, en in eene uwer steden zal hij rust hebben; doe hem geen leedGa naar voetnoot9). |
17. Non erit meretrix de filiabus Israel, nec scortator de filiis Israel. | 17. Geene hoer zal er zijn onder de dochters van Israël en geen hoereerder onder de zonen van IsraëlGa naar voetnoot10). |
[pagina 763]
18. Non offeres mercedem prostibuli, nec pretium canis in domo Domini Dei tui, quidquid illud est quod voveris: quia abominatio est utrumque apud Dominum Deum tuum. | 18. Gij zult geen hoerenloon en geen hondenprijs in het huis van den Heer, uwen God, offeren, wat gij ook beloofd mocht hebben; want beide zijn een gruwel bij den Heer, uwen GodGa naar voetnoot11). |
19. Non fenerabis fratri tuo ad usuram pecuniam, nec fruges, nec quamlibet aliam rem: Lev. XXV 37. | 19. Gij zult aan uwen broeder geld noch vruchten noch wat anders ook op winst leenen; |
20. Sed alieno. Fratri autem tuo absque usura id, quo indiget, commodabis: ut benedicat tibi Dominus Deus tuus in omni opere tuo in terra, ad quam ingredieris possidendam. | 20. wel aan den vreemdeling. Aan uwen broeder echter zult gij zonder winst leenen wat hij noodig heeft; opdat de Heer, uw God, u zegene in al uw werk, in het land, dat gij in bezit gaat nemenGa naar voetnoot12). |
21. Cum votum voveris Domino Deo tuo, non tardabis reddere: quia requiret illud Dominus Deus tuus: et si moratus fueris, reputabitur tibi in peccatum. | 21. Wanneer gij den Heer, uwen God, eene gelofte doet, zult gij de vervulling niet uitstellen; want de Heer, uw God, zal die vorderenGa naar voetnoot13); en als gij draalt, zal het u tot zonde gerekend worden. |
22. Si nolueris polliceri, absque peccato eris. | 22. Als gij geene gelofte wilt doen, zult gij zonder zonde zijnGa naar voetnoot14). |
23. Quod autem semel egressum est de labiis tuis, observabis, et facies sicut promisisti Domino Deo tuo, et propria voluntate et ore tuo locutus es. | 23. Wat echter eens van uwe lippen is uitgegaan, zult gij volbrengen, en gij zult doen, zooals gij den Heer, uwen God, beloofd en naar eigen wil en met uwen mond gesproken hebt. |
24. Ingressus vineam proximi tui, comede uvas quantum tibi placuerit: foras autem ne efferas tecum. | 24. Wanneer gij in den wijngaard van uwen naaste komt, eet dan druiven zooveel het u lust; maar naar buiten zult gij niets medenemen. |
25. Si intraveris in segetem amici tui, franges spicas, et manu conteres: falce autem non metes. | 25. Als gij in het korenveld van uwen naaste komt, moogt gij aren plukken en met de hand ze stukwrijvenGa naar voetnoot15); met de sikkel echter moogt ge niet maaien. |
- voetnoot1)
- In de vergadering des Heeren komen, d.i. als burger in het heilig volk van Israël ingelijfd worden en daar het burgerrecht genieten. - Door deze bepaling, eene soortgelijke als van Lev. XXII 24, werd de onnatuurlijke, in het Oosten volstrekt niet zeldzame, verminking als verachtelijk gebrandmerkt en werd op zinnebeeldige wijze aan Israël beteekend, dat het, als Gods heilig volk, naar geestelijke volmaaktheid moest streven.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘zelfs niet in het tiende geslacht’. - De verklaring van bastaard, onvertaald mamzer, zooals die door de Vulgaat met het oog op de Septuagint wordt gegeven, schijnt (vgl. Judic. XI 1) niet geheel juist. Volgens velen is ‘mamzer’ een kind uit bloedschande en overspel, volgens anderen een eerlooze vreemde, zooals (zie v. 3) de Ammoniet en Moabiet. Slechts eenmaal komt het woord nog voor in het Hebr. van Zach. IX 6; vgl. daar noot 8.
- voetnoot3)
- Van de mannen is alleen sprake. Vgl. Ruth I 4; IV 13. Volgens sommigen zouden de Ammonieten en Moabieten opzettelijk na den mamzer genoemd zijn met zinspeling op hunnen bloedschandigen oorsprong (Gen. XIX 36-38).
- voetnoot4)
- Betreffende de weigering van brood en water, van levensmiddelen, is vroeger niets vermeld. Ja zelfs schijnt, wat de Moabieten betreft (zie II 28, 29), het tegendeel waar. Maar uit vreeze spijs en drank leveren tegen betaling was geen hulpvaardig te gemoet komen, en bovendien hadden zeker de Moabieten van koning Balac (Num. XXII) het voorbeeld hunner stamgenooten in Ar niet gevolgd. - Verder wordt ook in de geschiedenis van Balaäm uit Mesopotamië van Syrië, Hebr. ‘van Pethor in Aram van Mesopotamië’ (vgl. Num. XXII noot 3), over de Ammonieten gezwegen. Niettemin zijn zij hier toch genoemd als van éénen oorsprong met de Moabieten en vooral, omdat zij met hen onder dezelfde strafbepaling vielen. Wat de opgenoemde redenen der uitsluiting aangaat, zij waren ten tijde van Moses, toen de kwaadwillige handelwijze der twee volken nog versch in het geheugen lag, begrijpelijk genoeg. Hunne vijandschap tegen Gods volk was opstand tegen God en ontving, tot vertroosting en waarschuwing tevens voor Israël, een voorbeeldige straf.
- voetnoot5)
- Dit is niet als eene aanhitsing tot haat en weerwraak te verstaan; vgl. II 9 en 19 en ook II Reg. X 2. Hiermede wordt alleen aan Israël als volk verboden verbintenissen van vriendschap en hulpbetoon met genoemde volken aan te gaan.
- voetnoot6)
- Met Edom en Egypte mocht bondgenootschap gesloten worden en de kleinkinderen van Idumeesche of Egyptische bekeerlingen konden in Israël het volle burgerrecht verkrijgen. Beide volken hadden van hunne vijandschap (Num. XX 18-21.; Exod. I 13) blijk gegeven, maar moesten toch geëerd worden, het eerste om zijne afstamming uit Jacob's broeder, Esau, het andere om de weleer betoonde gastvrijheid.
- voetnoot7)
- Vooral in den oorlog worden gemakkelijk de voorschriften der zedenwet veronachtzaamd, maar daarom moest Israël zich dan vooral dit altijd geldend gebod herinneren. Wellicht bij wijze van voorbeeld is in v. 10 en 11 op het voorschrift van Lev. XV 16 en verder in v. 12-14 op de noodzakelijke reinheid der legerplaats gewezen. Was reeds de uitwendige heiligheid met zooveel nauwkeurigheid voorgeschreven, hoeveel meer moest dan het eigenlijke kwaad der zonde verafschuwd worden.
- voetnoot8)
- Ook voor de bevordering der gezondheid en de wering van besmettelijke ziekten was zeker deze wet hoogst nuttig en noodig. Zij wordt echter bekrachtigd en geheiligd door de herinnering aan de tegenwoordigheid Gods, die altijd met zijn machtige hulp bij het volk is, wanneer het Hem gehoorzaamt.
- voetnoot9)
- Van den slaaf is sprake, die uit een ander land vluchtend, binnen Chanaän eene schuilplaats zoekt.
- voetnoot10)
- Hoereerder, of juister gezegd ‘schandjongen’. Volgens den grondtekst zijn ontuchtigen bedoeld, die aan den onkuischen eeredienst van afgoden, als Beëlphegor (Num. XXV noot 2, vgl. ook Lev. XIX noot 18), waren toegewijd.
- voetnoot11)
- Hondenprijs is vermoedelijk schandjongensloon, gelijk het ook door de Grieken genoemd werd. Zoo is dan hier bepaald, dat de prijs der zonde, welke de in v. 17 aangewezen ontuchtigen voor hun misdrijf ontvingen, nimmer offergift mocht zijn. Ook op bloedgeld, vgl. Matth. XXVII 6, werd later die bepaling toegepast.
- voetnoot12)
- Reeds vroeger was dit ten opzichte van den armen broeder (vgl. Exod. XXII 25 en Lev. XXV 35), niet echter ten opzichte van elken Israëliet verboden.
- voetnoot13)
- Vorderen, d.i. de vervulling der belofte eischen, en in geval van nalatigheid u straffen. Vgl. voor de geloften Lev. XXVII en Num. XXX.
- voetnoot14)
- Vgl. Eccles. V 4.
- voetnoot15)
- Vgl. Matth. XII 1. Nog heden geldt hetzelfde als gewoonterecht bij de Arabieren.