De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVIII.
|
1. Non habebunt sacerdotes et Levitae, et omnes qui de eadem tribu sunt, partem et hereditatem cum reliquo Israel, quia sacrificia Do- | 1. De priesters en de levieten en allen, die van dienzelfden stam zijn, zullen geen deel en erfenis hebbenGa naar voetnoot1) met het overige Israël, omdat zij |
[pagina 743]
mini, et oblationes ejus comedent, Num. XVIII 20, 23; Supra X 9; I Cor. IX 13. | de offeranden des Heeren en zijne gavenGa naar voetnoot2) zullen eten, |
2. Et nihil aliud accipient de possessione fratrum suorum: Dominus enim ipse est hereditas eorum, sicut locutus est illis. | 2. en niets anders zullen zij van het bezit hunner broeders ontvangen; want de Heer is zelf hun erfdeel, zooals Hij tot hen gesproken heeftGa naar voetnoot3). |
3. Hoc erit judicium sacerdotum a populo, et ab his qui offerunt victimas: sive bovem, sive ovem immolaverint, dabunt sacerdoti armum ac ventriculum: | 3. Dit zal het recht der priesters zijn ten aanzien van het volk en van hen, die slachtoffers opdragen; hetzij men een rund of een schaap offert, zal men aan den priester geven den schouder en de maagGa naar voetnoot4), |
4. Primitias frumenti, vini, et olei, et lanarum partem ex ovium tonsione. Num. XVIII 11. | 4. de eerstelingen van het koren van den wijn en van de olie en een deel der wol bij de schering der schapenGa naar voetnoot5). |
5. Ipsum enim elegit Dominus Deus tuus de cunctis tribubus tuis, ut stet, et ministret nomini Domini ipse, et filii ejus in sempiternum. | 5. Want hem heeft de Heer, uw God, uitverkoren uit al uwe stammen om te staan en den naam des Heeren te dienenGa naar voetnoot6), hij en zijne zonen in eeuwigheid. |
6. Si exierit Levites ex una urbium tuarum ex omni Israel in qua habitat, et voluerit venire, desiderans locum quem elegerit Dominus, | 6. Indien een leviet komt uit eene uwer steden over geheel Israël, waarin hij woont, en hij wil volgens zijn verlangen komen naar de plaats, welke de Heer zal uitkiezenGa naar voetnoot7), |
[pagina 744]
7. Ministrabit in nomine Domini Dei sui, sicut omnes fratres ejus Levitae, qui stabunt eo tempore coram Domino. | 7. dan zal hij dienst doen in den naam van den Heer, zijnen God, evenals al zijne broeders, de levieten, die te dien tijde zullen staan voor den Heer. |
8. Partem ciborum eamdem accipiet, quam et ceteri: excepto eo, quod in urbe sua ex paterna ei successione debetur. | 8. Een zelfde deel der spijzen zal hij ontvangen als de overigen, ongerekend hetgeen hem in zijne stad toekomt krachtens de vaderlijke erfopvolgingGa naar voetnoot8). |
9. Quando ingressus fueris terram, quam Dominus Deus tuus dabit tibi, cave ne imitari velis abominationes illarum gentium. | 9. Wanneer gij in het land komt, dat de Heer, uw God, u zal geven, wacht u dan de gruweldaden dier volken te willen navolgen. |
10. Nec inveniatur in te qui lustret filium suum, aut filiam, ducens per ignem: aut qui ariolos sciscitetur, et observet somnia atque auguria, nec sit maleficus, Lev. XX 27. | 10. En er worde onder u niemand gevonden, die zijnen zoon of zijne dochter toewijdt met hem door het vuur te laten gaan; of die waarzeggers ondervraagt en acht geeft op droomen en voorteekenen, en niemand zij toovenaarGa naar voetnoot9) |
11. Nec incantator, nec qui pythones consulat, nec divinos, aut quaerat a mortuis veritatem. I Reg. XXVIII 7. | 11. en bezweerderGa naar voetnoot10), en niemand raadplege orakels en wichelaars of vorsche naar de waarheid bij de dooden. |
12. Omnia enim haec abominatur Dominus, et propter istiusmodi scelera delebit eos in introitu tuo. | 12. Want dat alles verfoeit de Heer, en om zoodanige misdaden zal Hij hen bij uwe intrede verdelgen. |
13. Perfectus eris, et absque macula cum Domino Deo tuo. | 13. Volmaakt zult gij zijn en onberispelijk met den Heer, uwen God. |
14. Gentes istae, quarum possidebis terram, augures et divinos audiunt: tu autem a Domino Deo tuo aliter institutus es. | 14. Die volken, welker land gij zult bezitten, luisteren naar wichelaars en waarzeggers; maar gij zijt door den Heer, uwen God, anders onderricht. |
[pagina 745]
15. PROPHETAM de gente tua et de fratribus tuis sicut me, suscitabit tibi Dominus Deus tuus: ipsum audies, Joann. I 45; Act. III 22. | 15. Eenen Profeet uit uw volk en uit uwe broeders, zooals ik ben, zal de Heer, uw God, u verwekken; naar hem zult gij hoorenGa naar voetnoot11), |
16. Ut petisti a Domino Deo tuo in Horeb, quando concio congregata est, atque dixisti: Ultra non audiam vocem Domini Dei mei, et ignem hunc maximum amplius non videbo, ne moriar. Exod. XX 19. | 16. zooals gij gevraagd hebt van den Heer, uwen God, te Horeb, toen de volksvergadering verzameld was en gij gezegd hebt: Laat mij de stem van den Heer, mijnen God, niet langer hooren en dat overgroote vuur niet langer zien, opdat ik niet sterve. |
17. Et ait Dominus mihi: Bene omnia sunt locuti. | 17. En de Heer zeide tot mij: Goed hebben zij alles gesproken. |
18. Prophetam suscitabo eis de medio fratrum suorum similem tui: et ponam verba mea in ore ejus, loqueturque ad eos omnia quae praecepero illi. Joann. I 45. | 18. Ik zal hun eenen Profeet uit het midden hunner broeders, aan u gelijk, verwekken; en Ik zal mijne woorden in zijnen mond leggen, en hij zal tot hen spreken alles wat Ik hem gebied. |
19. Qui autem verba ejus, quae loquetur in nomine meo, audire noluerit, ego ultor exsistam. | 19. En wie naar zijne woorden, welke hij in mijnen naam spreekt, niet wil hooren, op dien zal Ik wraak nemenGa naar voetnoot12). |
[pagina 746]
20. Propheta autem qui arrogantia depravatus voluerit loqui in nomine meo, quae ego non praecepi illi ut diceret, aut ex nomine alienorum deorum, interficietur. | 20. De profeet echter, die, door vermetelen trots verdorven, in mijnen naam wil spreken wat Ik hem niet geboden heb te spreken of in den naam van vreemde goden, zal gedood wordenGa naar voetnoot13). |
21. Quod si tacita cogitatione responderis: Quomodo possum intelligere verbum, quod Dominus non est locutus? | 21. Bijaldien gij heimelijk in uwe gedachte daarop zeggen mocht: Hoe kan ik het woord onderkennen, dat de Heer niet heeft gesproken? |
22. Hoc habebis signum: Quod in nomine Domini propheta ille praedixerit, et non evenerit: hoc Dominus non est locutus, sed per tumorem animi sui propheta confinxit: et idcirco non timebis eum. | 22. Dan zult gij dit ten teeken hebben: Wat die profeet in den naam des Heeren verkondigde zonder dat het geschiedde, dat heeft de Heer niet gesproken, maar heeft in de verwaandheid van zijnen geest de profeet verdicht; en daarom zult gij hem niet vreezenGa naar voetnoot14). |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘Den levietischen priesters, den ganschen stam van Levi, zal geen deel’ enz. Vgl. hierbij Num. XVIII 20-24 en noot 20.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘De vuuroffers van Jehova en zijn erfdeel’. Vgl. voor vuuroffer Lev. I noot 14. - Het erfdeel omvat in het algemeen alles, wat God zich als zijn deel uit de bezittingen des volks bestemd had ten onderhoud der priesters en levieten, zooals de eerstelingen en tienden; vgl. Num. XVIII 12-32.
- voetnoot3)
- Eene herinnering aan Num. XVIII 20. Zie ook Deut. X 9.
- voetnoot4)
- Het Hebr. heeft: ‘den schouder en de beide kinnebakken en de maag’. Met het laatste woord is waarschijnlijk, ook in de Septuagint, de zoogenaamde vierde maag der herkauwende dieren bedoeld. Om Lev. VII 34; X 14; Num. XVIII 18, waar (vgl. aldaar de aanteekeningen) den priesters andere gedeelten zijn toegekend, wordt deze verordening verschillend verklaard. Volgens eenigen moet te dezer plaatse aan eene aanvulling der vorige bepalingen betreffende de inkomsten der priesters gedacht worden en is hier een nieuw deel van de vredeoffers hun toegezegd. Aanleiding gaf de nieuwe wet van Deut. XII 15. In tegenstelling toch met de woestijnwet van Lev. XVII 1-9 mocht voortaan overal geslacht worden, hetgeen ten nadeele der priesters strekte. Bij wijze van vergoeding derhalve krijgen zij thans een grooter deel. - Volgens anderen echter is hier geen sprake van eigenlijke offeranden, maar wordt in dit vers vastgesteld wat den priesters van elk geslacht en ten gewoon gebruik bestemd stuk groot en klein vee binnen Chanaän toekomt. Wellicht kan de grondtekst zoo begrepen worden, en van zulk een recht der priesters spreken ook Philo en Flav. Josephus.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘en het eerste der schering van uwe schapen’. Van dat eerste der wol was vroeger, vgl. Num. XVIII 12, 13, geen sprake. Hoe groot de gave der genoemde eerstelingen moest zijn, staat niet opgeteekend. Vermoedelijk bleef dit aan de edelmoedigheid der gevers overgelaten.
- voetnoot6)
- M.a.w. om het heilig dienstwerk te verrichten.
- voetnoot7)
- De steden der priesters waren later, zie Jos. XXI 4, in de nabuurschap van Jerusalem, maar de leviet woonde, Hebr. ‘hield zich op’ of ‘verkeerde in vreemdelingschap’, d.i. hij woonde zonder erfelijk stamgebied (XII 12) te hebben, in eene der levietensteden over geheel Israël. Met de levieten bij het heiligdom nu zou, gelijk volgt, de vreemde leviet, die van elders kwam, gelijk staan. Met hen zou hij het dienstwerk verrichten en het loon voor zijnen dienst genieten.
- voetnoot8)
- Een zelfde deel der spijzen, te weten der feestelijke vredeoffers en tiend-maaltijden (vgl. XII 11, 12, 17-19) bij het heiligdom. Daarenboven zou hij ook blijven genieten wat hem als leviet in zijne eigen stad toekwam van de tienden (Num. XVIII 21, 24, 26-28) en van zijne bezitting (Num. XXXV 1-8).
- voetnoot9)
- Toewijden ontbreekt in het Hebr. Vgl. Lev. XVIII 21 en noot 12. Zie verder voor de waarzeggerij en tooverij Exod. XXII 18; Lev. XIX 26, 31; XX 6 en 27, in welk laatste vers, evenals XIX 31, ook van de doodenbezwering, zie v. 11, sprake is.
- voetnoot10)
- Vermoedelijk iemand, die schadelijk gedierte zooals slangen, vgl. Exod. VII 11; Ps. LVII 5, 6, bezweert. - De uitvoerigheid, waarmede in deze twee verzen de verschillende soorten van heidensch bijgeloof zijn opgenoemd, verijdelde elke poging voor het vervolg om een of anderen vorm der zwarte kunst geoorloofd te achten.
- voetnoot11)
- Door de Synagoog en door de oude Kerk zijn deze woorden als eene belofte van den Messias erkend. Dat blijkt uit Act. III 22; VII 37, waarbij ook andere plaatsen als Joan. I 21, 45; VI 14; VII 40 ter toelichting kunnen dienen. En zeker beter dan op eenig ander profeet, vgl. Deut. XXXIV 10, past op den Godmensch de vergelijking (v. 18) met den redder en leidsman en middelaar en wetgever van Gods volk, met Moses. Volgens niet weinigen echter spreekt de belofte niet uitsluitend van den Messias en is het woord profeet te dezer plaatse evenals in v. 20 verzamelwoord. Naar deze meening belooft God hier, het verbod van gemeenschap met waarzeggers en andere duivelskunstenaars nadrukkelijker nog inscherpend, zijne door zending en arbeid op Moses gelijkende profeten en vooral den Profeet of tolk Gods (Gen. XX noot 5) bij uitnemendheid, den Messias, van wien Moses de wondervol gelijkende afbeelding was. In verband met het voorgaande is dan de zin, dat Israël geen heidensch bijgeloof van noode heeft. Naar de profeten des Heeren en eenmaal, als de belofte haar volle eindvervulling ontvangt, naar den Messias (vgl. Matth. XVII 5) moet het hooren.
- voetnoot12)
- De wellicht eerst nu bekend gemaakte, maar reeds te Horeb (v. 16) gedane belofte was dus een antwoord op de bede des volks om Moses' middelaarschap (Exod. XX 19). En hieruit blijkt bij nadere overweging nog duidelijker, dat de belofte aangaande den profeet, zie vorige noot, ten volle eerst in den Messias vervuld is. Immers dat antwoord, hoewel in verband met Israël's verzoek, geeft klaarblijkelijk nog iets anders, iets beters, gelijk ook de bede om eenen middelaar, die naar Gods nadrukkelijk getuigenis (v. 17) goede bede, een veel dieperen zin had, dan het volk wel vermoedde. Israël's bede dan ten volle verhoorende, zal de Heer eenen profeet geven, die, de behoefte aan bemiddeling vervullend, aan den eenigen Moses herinnert en die in zijn altijddurend oneindig voortreffelijker middelaarschap de menschen met vertrouwen tot God doet naderen; vgl. Hebr. IV 16; VIII 6; XII 24. En de hoop op de vervulling dier groote belofte moet het volk tegen alle bijgeloof sterk maken. - Wat verder het dreigend besluit der gansche rede betreft: van de wraak Gods tegen hen, die den grooten Godsgezant niet wilden hooren, getuigt sedert eeuwen het volk Israël, dat den Profeet, die in de wereld komen moest (Joan VI 14), evenals de vroegere profeten, verwierp en daarom zelf verworpen werd.
- voetnoot13)
- Vgl. hierbij XIII 5, waar eveneens tegen valsche profeten de doodstraf bepaald is.
- voetnoot14)
- Eene voorspelling, welke niet vervuld wordt, bewijst de leugenachtigheid van den profeet. Hierom echter is nog niet altijd de vervulling der voorspelling een bewijs voor iemands goddelijke zending; vgl. XIII 2.