De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 728]
| |||||||||||||||||||||
Caput XIV.
|
1. Filii estote Domini Dei vestri: non vos incidetis, nec facietis calvitium super mortuo. | 1. Weest kinderen van den Heer, uwen GodGa naar voetnoot1); gij zult u geene insnijding noch kaalhoofdigheid maken wegens eenen doodeGa naar voetnoot2). |
2. Quoniam populus sanctus es Domino Deo tuo: et te elegit ut sis ei in populum peculiarem de cunctis gentibus, quae sunt super terram. Supra VII 6; Infra XXVI 18. | 2. Want gij zijt een heilig volk voor den Heer, uwen God; en u heeft Hij uitverkoren om Hem tot een eigen volk te zijn uit al de volken, die op de aarde wonen. |
3. Ne comedatis quae immunda sunt. Lev. XI 4. | 3. Eet niet wat onrein is. |
4. Hoc est animal, quod comedere debetis, Bovem, et ovem, et capram, | 4. Dit zijn de dieren, welke gij eten zultGa naar voetnoot3), het rund en het schaap en de geit, |
5. Cervum et capream, bubalum, tragelaphum, pygargum, orygem, camelopardalum. | 5. het hert en de ree, de hertebuffel, het bokhert, de witstuit, de gazelle, de kameelpardelGa naar voetnoot4). |
[pagina 729]
6. Omne animal, quod in duas partes findit ungulam, et ruminat, comedetis. | 6. Alle dieren, welke in tweeën gespleten hoeven hebben en herkauwen, zult gij eten. |
7. De his autem, quae ruminant, et ungulam non findunt, comedere non debetis, ut camelum, leporem, choerogryllum: haec quia ruminant, et non dividunt ungulam, immunda erunt vobis. | 7. Maar van degene, welke herkauwen en geen gespleten hoeven hebben, moogt gij niet eten, zooals den kameel, den haas, den egel; omdat deze herkauwen, maar geen gespleten hoeven hebben, zullen zij onrein voor u zijn. |
8. Sus quoque quoniam dividit ungulam, et non ruminat, immunda erit: carnibus eorum non vescemini, et cadavera non tangetis. | 8. Ook het zwijn, omdat het gespleten hoeven heeft, maar niet herkauwt, zal onrein zijn; hun vleesch zult gij niet eten en hun aas niet aanrakenGa naar voetnoot5). |
9. Haec comedetis ex omnibus quae morantur in aquis: Quae habent pinnulas et squamas, comedite: | 9. Dit zult gij eten van alles, wat in de wateren woont: wat vinnen en schubben heeft, eet dat; |
10. Quae absque pinnulis et squamis sunt, ne comedatis, quia immunda sunt. | 10. wat zonder vinnen en schubben is, eet dat niet, omdat het onrein isGa naar voetnoot6). |
11. Omnes aves mundas comedite. | 11. Alle reine vogelen zult gij eten. |
12. Immundas ne comedatis: aquilam scilicet, et gryphem, et haliaeetum, | 12. De onreine zult gij niet eten, te weten den arend en den grijparend en den zeearendGa naar voetnoot7), |
13. Ixion, et vulturem ac milvum juxta genus suum: | 13. den ixion en den gier en den wouw naar hunne soortGa naar voetnoot8), |
14. Et omne corvini generis, | 14. en alles van het geslacht der raven, |
15. Et struthionem, ac noctuam, et larum, atque accipitrem juxta genus suum: | 15. en den struisvogel en den nachtuil en de meeuw en den sperwer naar hunne soort, |
[pagina 730]
16. Herodium ac cygnum, et ibin, | 16. den reiger en den zwaan en den ibisGa naar voetnoot9), |
17. Ac mergulum, porphyrionem, et nycticoracem, | 17. en den duikelaar, den purpervogel en den nachtraafGa naar voetnoot10), |
18. Onocrotalum, et charadrium, singula in genere suo: upupam quoque et vespertilionem. | 18. den pelikaanGa naar voetnoot11) en den regenfluiter, alle naar hunne soort, ook den hop en de vleermuis. |
19. Et omne quod reptat et pennulas habet, immundum erit, et non comedetur. | 19. En alles, wat kruipt en vleugels heeftGa naar voetnoot12), zal onrein zijn en niet gegeten worden. |
20. Omne quod mundum est, comedite. | 20. Alles wat rein is, eet dat. |
21. Quidquid autem morticinum est, ne vescamini ex eo. Peregrino, qui intra portas tuas est, da ut comedat, aut vende ei: quia tu populus sanctus Domini Dei tui es. Non coques hoedum in lacte matris suae. Exod. XXIII 19 et XXXIV 26. | 21. Maar van generlei aas zult gij eten. Geef het te eten aan den vreemdeling, die binnen uwe poorten is, of verkoop het hem; want gij zijt het heilig volk van den Heer, uwen God. Gij zult een geitebokje niet koken in de melk zijner moederGa naar voetnoot13). |
22. Decimam partem separabis de cunctis fructibus tuis qui nascuntur in terra per annos singulos, | 22. Het tiende deel zult gij afzonderen van al uwe vruchten, die elk jaar op het land groeien, |
23. Et comedes in conspectu Domini Dei tui in loco, quem elegerit, ut in eo nomen illius invocetur, decimam frumenti tui, et vini, et olei, et primogenita de armentis et ovibus tuis: ut discas timere Dominum Deum tuum omni tempore. | 23. en gij zult voor het aanschijn van den Heer, uwen God, ter plaatse, welke Hij zal uitkiezen, opdat zijn naam daar worde aangeroepen, het tiend eten van uw koren en wijn en olie en de eerstgeborenen uwer runderen en schapen, opdat gij den Heer, uwen God, leert vreezen te allen tijdeGa naar voetnoot14). |
24. Cum autem longior fuerit via, | 24. Wanneer echter de weg te lang |
[pagina 731]
et locus quem elegerit Dominus Deus tuus, tibique benedixerit, nec potueris ad eum haec cuncta portare, | en de plaats, welke de Heer, uw God, zal uitkiezen, te ver is, en Hij u zegent, en gij derwaarts dat alles niet kunt brengen, |
25. Vendes omnia, et in pretium rediges, portabisque manu tua, et proficisceris ad locum, quem elegerit Dominus Deus tuus: | 25. dan zult gij alles verkoopen en te gelde makenGa naar voetnoot15), en gij zult het in uwe hand dragenGa naar voetnoot16) en heenreizen naar de plaats, welke de Heer, uw God, zal uitkiezen; |
26. Et emes ex eadem pecunia quidquid tibi placuerit, sive ex armentis, sive ex ovibus, vinum quoque et siceram, et omne quod desiderat anima tua: et comedes coram Domino Deo tuo, et epulaberis tu et domus tua: | 26. en gij zult met datzelfde geld al wat u gevalt koopen hetzij van runderen hetzij van schapen, ook wijn en gistenden drank en alles wat uwe ziel verlangt; en gij zult eten voor den Heer, uwen God, en feestmaal houden, gij en uw huis; |
27. Et Levites qui intra portas tuas est, cave ne derelinquas eum, quia non habet aliam partem in possessione tua. | 27. en wacht u, dat gij den leviet, die binnen uwe poorten woont, niet aan zijn lot overlaat, want hij heeft geen ander deel in uwe bezittingGa naar voetnoot17). |
28. Anno tertio separabis aliam decimam ex omnibus quae nascuntur tibi eo tempore: et repones intra januas tuas. | 28. In het derde jaar zult gij een ander tiend afzonderen uit alles, wat u te dien tijde inkomt, en gij zult het binnen uwe poorten opleggenGa naar voetnoot18). |
[pagina 732]
29. Venietque Levites qui aliam non habet partem nec possessionem tecum, et peregrinus ac pupillus et vidua, qui intra portas tuas sunt, et comedent et saturabuntur: ut benedicat tibi Dominus Deus tuus in cunctis operibus manuum tuarum quae feceris. | 29. Dan zal de leviet komen, die geen ander deel en bezit bij u heeft, en de vreemdeling en de wees en de weduwe, die binnen uwe poorten zijn, en zij zullen eten en verzadigd worden; opdat de Heer, uw God, u zegene in al de werken uwer handen, die gij verricht. |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘Gij zijt kinderen’ enz. Als zonen van het uitverkoren volk, dat Jehova zijn eerstgeboren zoon (Exod. IV 22) en zijn bijzonder eigendom (Exod. XIX 5; Deut. IV 37) noemde, heeten de Israëlieten op bijzondere wijze, krachtens Gods genadige uitverkiezing, Gods kinderen; vgl. Rom. IX 4. Aan dien eerenaam, die plichten oplegt, wordt hier herinnerd ter waarschuwing, gelijk blijkt, tegen heidensche zeden.
- voetnoot2)
- Van insnijding wegens eenen doode spreekt ook Lev. XIX 28; vgl. daar noot 16, en XXI 5. - In plaats van kaalhoofdigheid heeft het Hebr.: ‘kaalheid tusschen uwe oogen’. Een ander bijgeloovig rouwbedrijf schijnt hier bedoeld dan dat, waarvan Lev. XIX 27 melding maakt. Wellicht duidt de uitdrukking op het wegscheren van het haar des voorhoofds of op het afscheren der wenkbrauwen.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘welke gij eten moogt’. De volgende aanwijzing van reine en onreine dieren, voor de hoofdzaak herhaling der wet van Lev. XI, maakt van het kruipend gedierte en van wat daartoe gerekend wordt (Lev. XI 41, 42, 29, 30) geen melding. Ook blijft hier, al wordt evenals in Lev. XI 20 van de onreine gevleugelde insecten (zie v. 19) gesproken, de uitzondering voor de sprinkhanen achterwege. Daarentegen zijn, anders dan in Lev. (vgl. XI 3), vele reine viervoetige dieren opgenoemd. Dit verschil heeft grootendeels zijn reden in het verschil van tijd en plaats. Zoo bijv. was in de woestijn vermoedelijk de gelegenheid om kruipend gedierte te eten veelvuldiger en ook de lust daartoe sterker dan in Chanaän, waar voortaan vee en viervoetig wild veel meer dan vroeger tot voedsel zou strekken. Overigens werd ook bij deze opgave geene volledige herhaling gevorderd. De wet van Lev. XI was bekend.
- voetnoot4)
- Na de reine viervoetige dieren, welke offerdier konden zijn, komen de andere, welke niet geofferd mochten worden. Het gewone hert (cervus elaphus) werd vroeger veelvuldig in Palestina aangetroffen en komt dan ook menigmaal in de Schriftuur (zie bijv. Gen. XLIX 21; Job XXXIX 1: Ps. XVII 34; Prov. V 19) voor. - De ree, Hebr. ‘tzebi’, is waarschijnlijk de gazelle, waarvan de snelheid, vreesachtigheid en schoonheid niet zelden (zie II Reg. II 18; I Paral. XII 8; Is. XIII 14; Cant. II 9) ter vergelijking dient. - De hertebuffel, van het geslacht der antilopen (alcephalus bubalis), houdt in grootte het midden tusschen kalf en hert. Volgens sommige vertalingen zou de buffel bedoeld zijn, welk dier echter volgens anderen eerst in veel lateren tijd uit Indië naar Vóór-Azië kwam. - Het bokhert, gelijk de letterlijke vertaling van het oorspronkelijk Grieksche woord luidt, Hebr. ‘akko’, is vermoedelijk de steenbok van het Sinaïtisch gebergte en van Palestina, door de Arabieren ‘beden’ genoemd, de capra Beden of Sinaïtica, die van den Europeeschen steenbok der Alpen en Pyreneën alleen in kleur en hoornen en slankeren lichaamsbouw verschilt. Op dat dier past de schildering van Job XXXIX 1 en Ps. CIII 18. - Met witstuit en gazelle schijnen in den grondtekst wederom twee soorten van antilopen te zijn aangeduid, misschien de antilope addax en de antilope leucoryx, welke op de grenzen van Palestina in het woestijnland gevonden worden, terwijl het laatste dier der reeks, Hebr. ‘zemer’, volgens de meening van velen een soort van bergschaap is. In navolging van de Septuagint heeft de Vulgaat kameel-pardel, maar het land van den kameel-pardel of giraffe is Midden-Afrika.
- voetnoot5)
- Vgl. bij v. 6-8 Lev. XI 3-8 en de aanteekeningen.
- voetnoot6)
- Vgl. bij v. 9 en 10 Lev. XI 9-12.
- voetnoot7)
- Vgl. bijv. 11-18 Lev. XI 13-19 en de aanteekeningen.
- voetnoot8)
- Ixion, Hebr. ‘raä’, misschien oorspronkelijk ‘daä’, dat Lev. XI 14 ‘milvus’, ‘wouw’, vertaald is. Voor milvus, wouw, heeft het Hebr. ‘daja’, welk woord, naar men meent, den zwarten gier aanwijst.
- voetnoot9)
- Het Hebr. heeft voor herodius, reiger, ‘koos’, voor cygnus, zwaan, ‘jansjoeph’, voor ibis ‘tinsjemeth’, van welke woorden Lev. XI 17 het eerste ‘bubo’, ‘nachtraaf’, het tweede ‘ibis’, het derde (v. 18) ‘cygnus’, ‘zwaan’, vertaald is. - De Vulgaat volgt hier de Septuagint, waar vermoedelijk de juiste volgorde der namen, zooals de grondtekst die aanwijst, door afschrijvers in verwarring is geraakt.
- voetnoot10)
- Het Hebr. heeft voor mergulus, duikelaar, ‘kaäth’, voor nycticorax, nachtraaf, ‘sjalaak’, van welke woorden het eerste Lev. XI 18 ‘onocrotalus’, ‘pelikaan’, het tweede aldaar v. 17 ‘mergulus’, ‘duikelaar’, vertaald is.
- voetnoot11)
- Het Hebr. heeft voor onocrotalus, pelikaan, ‘chasida’, dat ‘reiger’ of ‘ooievaar’ beteekent. Vgl. Lev. XI 19 en noot 17.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘En alle gevleugeld gewemel’. Vgl. Lev. XI noot 19.
- voetnoot13)
- Geenerlei aas, hetzij het dier vanzelf gestorven of door wilde dieren verscheurd was (vgl. Exod. XXII 31; Lev. XI 39. 40; XVII 15) mocht gegeten worden tenzij door den vreemdeling, die onbesneden was. De besneden vreemdeling stond gelijk met den geboren Israëliet; vgl. verder Exod. XXIII noot 18.
- voetnoot14)
- Die telkens terugkeerende huldebetuigingen en heilige feestmaaltijden zouden hen voortdurend doen denken aan God en hen in de vervulling zijner wetten bevestigen, en op die wijze zouden zij den Heer leeren vreezen te allen tijde gelijk kinderen, die met eerbiedige vrees, maar tevens met innige liefde en hartelijke blijdschap hunnen vader omringen. Vgl. verder XII noot 4.
- voetnoot15)
- Zoo hier van eerste tienden en eigenlijke eerstgeborenen onder het vee (vgl. XII noot 4) sprake is, schijnt dit voorschrift, zie het volgende vers, niet geheel in overeenstemming te zijn met Lev. XXVII 31, waar de lossing der tienden is toegestaan, mits boven den marktprijs nog een vijfde der waarde betaald wordt; het schijnt ook in tegenspraak te wezen met Num. XVIII 17, waar de lossing der eerstgeborenen van runderen en klein vee verboden is. Het verschil wordt echter gemakkelijk vereffend, wanneer men bedenkt, dat lossen en verkoopen niet hetzelfde is. Bij lossing behield de eigenaar zijn eigendom en had het eigenbelang vrij spel. Bij verkoop werd het eigendom afgestaan en was alle mogelijk voordeel ten bate van het heiligdom.
- voetnoot16)
- Wellicht bedoelt die uitdrukking, dat het geld als aan God toegewijd geld afzonderlijk bewaard moest worden, waardoor onderweg het heilig doel der reize des te levendiger in de gedachtenis zou blijven.
- voetnoot17)
- Vgl. XII noot 8.
- voetnoot18)
- In het derde jaar, Hebr. ‘aan het einde van drie jaren’, waarschijnlijk (vgl. XXVI 12) elk derde en zesde jaar na het sabbatjaar (Lev. XXV 4), moest een ander tiend uit alles worden opgelegd en uitgedeeld aan hen, die in het volgende vers genoemd zijn. Anders dan de Vulgaat zegt de grondtekst, dat aan het einde van drie jaren alle tiend der inkomsten zal worden opgelegd, waarna (v. 29) de leviet en de vreemdeling enz. zullen komen om te eten en zich te verzadigen. Wat dit beteekent, wordt verschillend uitgelegd. De zin kan zijn, dat dan geheel het tiend (volgens de Septuagint XXVI 12 ‘het tweede tiend’; vgl. XII noot 4) aan de hulpbehoevenden moest worden afgestaan, zoodat de tiendmaaltijd bij het heiligdom verviel; of wel zou hier, gelijk de Vulgaat wil, van een ander, een buitengewoon tiend sprake zijn, dat samen met de andere tienden geofferd moest worden. Hiervoor spreekt in de oude vertalingen Tob. I 7 (vgl. daar noot 10), de Joodsche traditie bij Flav. Josephus (Antiq. lib. IV c. 8 n. 8 en 22) en in de Misjna, waar het tiend van het derde jaar ‘armentiend’ heet, zooals het ook door den H. Hiëronymus genoemd wordt in zijne verklaring op Ezechiël, hoofdst. XLV. Om de hier gegeven wet heette wellicht, vgl. XXVI 12 in den grondtekst, het derde jaar ‘tiendjaar’.