De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIII.
|
1. Si surrexerit in medio tui prophetes, aut qui somnium vidisse se dicat, et praedixerit signum atque portentum, | 1. Indien in uw midden een profeet opstaat of iemand, die zegt een droomgezicht te hebben gehadGa naar voetnoot1), en hij voorspelt een teeken en wonder, |
2. Et evenerit quod locutus est, et dixerit tibi: Eamus, et sequamur deos alienos quos ignoras, et serviamus eis: | 2. en het komt uit wat hij gesproken heeftGa naar voetnoot2), en hij zegt tot u: Welaan, laat ons vreemde goden volgen, die gij niet kent, en laat ons hen dienen; |
3. Non audies verba prophetae illius aut somniatoris: quia tentat vos Dominus Deus vester, ut palam fiat utrum diligatis eum an non, in toto corde, et in tota anima vestra. | 3. dan zult gij naar de woorden van dien profeet of droomer niet luisteren; want de Heer, uw God, beproeft uGa naar voetnoot3), opdat het openbaar worde of gij Hem liefhebt of niet, met geheel uw hart en met geheel uwe ziel. |
4. Dominum Deum vestrum sequimini, et ipsum timete, et mandata illius custodite, et audite vocem ejus: ipsi servietis, et ipsi adhaerebitis. | 4. Volgt den Heer, uwen God, en vreest Hem en onderhoudt zijne geboden en luistert naar zijne stem; Hem zult gij dienen en Hem aanhangen. |
5. Propheta autem ille aut fictor somniorum interficietur: quia locutus est ut vos averteret a Domino | 5. Maar die profeet of droomverdichter zal gedood wordenGa naar voetnoot4), omdat hij gesproken heeft ten einde u af- |
[pagina 726]
Deo vestro, qui eduxit vos de terra AEgypti, et redemit vos de domo servitutis: ut errare te faceret de via, quam tibi praecepit Dominus Deus tuus: et auferes malum de medio tui. | vallig te maken van den Heer, uwen God, die u uit het land Egypte uitgevoerd en u uit het huis der slavernij verlost heeft, ten einde u te doen afdwalen van den weg, welken de Heer, uw God, u heeft voorgeschreven; en gij zult het kwaad uit uw midden wegdoenGa naar voetnoot5). |
6. Si tibi voluerit persuadere frater tuus filius matris tuae, aut filius tuus vel filia, sive uxor quae est in sinu tuo, aut amicus, quem diligis ut animam tuam, clam dicens: Eamus, et serviamus diis alienis, quos ignoras tu, et patres tui, | 6. Indien uw broeder, de zoon uwer moeder, of uw zoon of uwe dochter, of de huisvrouw, welke aan uw boezem rust, of een vriend, dien gij als uwe ziel liefhebt, u wil overreden, heimelijk zeggende: Welaan, laat ons vreemde goden dienen, die gij niet kent noch uwe vaderen, |
7. Cunctarum in circuitu gentium, quae juxta vel procul sunt, ab initio usque ad finem terrae, | 7. van al de volkenGa naar voetnoot6) in het rond, welke nabij of verre zijn, van den aanvang tot het einde der aarde, |
8. Non acquiescas ei, nec audias, neque parcat ei oculus tuus ut miserearis et occultes eum, | 8. wees hem niet ter wille en luister niet naar hem en uw oog spare hem niet om zijner barmhartig te zijn en hem te verbergen, |
9. Sed statim interficies: sit primum manus tua super eum, et postea omnis populus mittat manum. Infra XVII 7. | 9. maar aanstonds zult gij hem dooden; eerst zij uwe hand op hem, en daarna legge het gansche volk de hand op hem. |
10. Lapidibus obrutus necabitur: quia voluit te abstrahere a Domino Deo tuo, qui eduxit te de terra AEgypti de domo servitutis: | 10. Door middel der steeniging zal hij gedood worden, omdat hij u wilde aftrekken van den Heer, uwen God, die u heeft uitgevoerd uit het land Egypte, uit het huis der slavernijGa naar voetnoot7), |
11. Ut omnis Israel audiens timeat, et nequaquam ultra faciat quippiam hujus rei simile. | 11. opdat geheel Israël het hoore en vreeze, en niemand verder ooit zulk eene daad plege. |
12. Si audieris in una urbium tuarum, quas Dominus Deus tuus dabit tibi ad habitandum, dicentes aliquos. | 12. Indien gij in eene uwer steden, welke de Heer, uw God, u zal geven om er te wonen, eenigen hoort zeggen: |
13. Egressi sunt filii Belial de | 13. Er zijn uit uw midden zonen |
[pagina 727]
medio tui, et averterunt habitatores urbis suae, atque dixerunt: Eamus, et serviamus diis alienis quos ignoratis: | van BelialGa naar voetnoot8) uitgegaan en zij hebben de inwoners hunner stad afvallig gemaakt en gezegd: Welaan, laat ons vreemde goden dienen, die gij niet kent; |
14. Quaere sollicite et diligenter, rei veritate perspecta, si inveneris certum esse quod dicitur, et abominationem hanc opere perpetratam, | 14. onderzoek dan zorgvuldig en naarstig; indien gij, na de waarheid van het feit te hebben uitgevorscht, bevindt, dat hetgeen gezegd wordt, zeker is en die gruwel metterdaad bedreven werd, |
15. Statim percuties habitatores urbis illius in ore gladii, et delebis eam ac omnia, quae in illa sunt, usque ad pecora. | 15. zult gij aanstonds de inwoners dier stad met de scherpte des zwaards verslaan en haar met alles, wat daarin is, tot het vee toe, verdelgenGa naar voetnoot9). |
16. Quidquid etiam supellectilis fuerit, congregabis in medio platearum ejus, et cum ipsa civitate succendes, ita ut universa consumas Domino Deo tuo, et sit tumulus sempiternus: non aedificabitur amplius, | 16. Alles ook wat er van huisraad is, zult gij op het midden harer straten verzamelen en met die stad verbranden, zoodat gij alles zult vernietigen voor den Heer, uwen God; en zij zal voor eeuwig een puinhoop zijn; zij zal niet meer worden opgebouwd, |
17. Et non adhaerebit de illo anathemate quidquam in manu tua: ut avertatur Dominus ab ira furoris sui, et misereatur tui, multiplicetque te sicut juravit patribus tuis, | 17. en van dien banvloek zal niets aan uwe hand blijven hangenGa naar voetnoot10), opdat de Heer zich afwende van den toorn zijner verbolgenheid en u barmhartig zij en u vermenigvuldige, gelijk Hij aan uwe vaderen gezworen heeftGa naar voetnoot11), |
18. Quando audieris vocem Domini Dei tui, custodiens omnia praecepta ejus, quae ego praecipio tibi hodie, ut facias quod placitum est in conspectu Domini Dei tui. | 18. wanneer gij luistert naar de stem van den Heer, uwen God, en al zijne geboden onderhoudt, welke ik u heden gelast, om te doen wat behaaglijk is voor het aangezicht van den Heer, uwen God. |
- voetnoot1)
- Vgl. voor droomgezicht Num. XII noot 4, alsook de Inleiding op de Profetische Boeken, deel VI blz. 13.
- voetnoot2)
- Dit kon gebeuren door de hulp des duivels. Vgl. Exod. VII noot 5. Van zulke bedrieglijke wonderteekenen spreekt ook Matth. XXIV 24 en II Thess. II 9.
- voetnoot3)
- Een menschelijke zegswijze, welke meermalen, zie bijv. Gen. XXII 1 en Exod. XV 25, voorkomt. Zij beteekent hier, dat God het kwaad toelaat tot bestwil van zijn volk, opdat het gelegenheid hebbe volhardende liefde jegens Hem en standvastigheid in zijn heiligen dienst te toonen.
- voetnoot4)
- Waarschijnlijk moest hij gesteenigd worden; vgl. v. 10.
- voetnoot5)
- En gij zult, d.i. derhalve zult gij enz. Het kwaad wegdoen, deze uitdrukking keert nog dikwijls in dit Boek terug als besluit eener met den dood bedreigende strafwet. Zie XVII 7, 12; XIX 19; XXI 21; XXII 21, 22, 24; XXIV 7.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘uit de goden der volken’.
- voetnoot7)
- In de zwaarte van het misdrijf ligt de reden dier uiterste gestrengheid, waarmede hier de Wet, zelfs ten opzichte van de naaste betrekkingen en terwijl het misdrijf nog verborgen was (zie v. 6), de straf des doods vorderde. Op wettelijke wijze echter (vgl. bij v. 9 de verordening van XVII 6, 7) moest die straf worden toegepast. In plaats van aanstonds (v. 9) heeft het Hebr., dat de misdadiger zeker gedood moet worden.
- voetnoot8)
- Zonen van Belial zijn ‘misdadige menschen’, gelijk de Septuagint heeft, gelijk ook wel de Vulgaat soms (II Reg. XXIII 6 ‘praevaricator’) vertaalt. ‘Belial’ beteekent naar de afleiding ‘hetgeen niet nuttig is’ en verder ‘verderf’ of ‘boosheid’. Hoewel dikwijls in de Vulgaat (zie bijv. Judic. XIX 22; I Reg. II 12; Nah. I 15) als persoonsnaam gebezigd, komt Belial eerst zeker als eigennaam, en wel als naam van den duivel, voor in het N.T.; zie II Cor. VI 15.
- voetnoot9)
- Verdelgen door nl. met den cherem of banvloek, vgl. Lev. XXVII noot 13, te treffen, gelijk het Hebr. heeft, en ook de Vulgaat v. 17 aanwijst.
- voetnoot10)
- Hoe gestreng deze bepaling ten opzichte van alles, wat met den banvloek getroffen was, werd gehandhaafd, toont Jos. VII 13, 25; I Reg. XV 3, 9, 23. Zeer heilzaam was die bepaling. Zooveel doenlijk werd op die wijze het gevaar van eene toepassing der vreeselijke straf op onschuldigen verijdeld, daar de baatzucht geen gewin uit den cherem trekken kon.
- voetnoot11)
- Vgl. Gen. XXII 17; XXVI 4, 24; XXVIII 14.