De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XII.
|
1. Haec sunt praecepta atque judicia, quae facere debetis in terra, quam Dominus Deus patrum tuorum daturus est tibi, ut possideas eam cunctis diebus, quibus super humum gradieris. | 1. Dit zijn de geboden en rechten, welke gij moet onderhouden in het land, dat de Heer, de God uwer vaderen, u zal geven om het te bezitten al de dagen, dat gij den aardbodem betreden zult. |
2. Subvertite omnia loca, in quibus coluerunt gentes, quas possessuri | 2. Verwoest al de plaatsen, waar de volken, die gij zult bemachti- |
[pagina 720]
estis, deos suos super montes excelsos, et colles, et subter omne lignum frondosum. | gen, hunne goden geëerd hebben, op de hooge bergen en de heuvelen en onder alle loofrijk geboomte. |
3. Dissipate aras eorum, et confringite statuas, lucos igne comburite, et idola comminuite: disperdite nomina eorum de locis illis. Supra VII 25; II Mach. XII 40. | 3. Vernietigt hunne altaren en verbrijzelt hunne beelden, verbrandt hunne bosschen met vuur en slaat hunne afgodsbeelden in stukken, verdelgt hunne namen uit die plaatsenGa naar voetnoot1). |
4. Non facietis ita Domino Deo vestro: | 4. Niet aldus zult gij den Heer, uwen God, doenGa naar voetnoot2), |
5. Sed ad locum, quem elegerit Dominus Deus vester de cunctis tribubus vestris, ut ponat nomen suum ibi, et habitet in eo, venietis: | 5. maar naar de plaats, welke de Heer, uw God, uit al uwe stammen zal uitkiezen om daar zijnen naam te vestigen en om er te wonenGa naar voetnoot3), zult gij komen; |
6. Et offeretis in loco illo holocausta et victimas vestras, decimas et primitias manuum vestrarum, et vota atque donaria, primogenita boum et ovium. | 6. en op die plaats zult gij uwe brandoffers en slachtoffers, de tienden en de eerstelingen uwer handen en de geloften en gaven, de eerstgeborenen der runderen en schapen opdragenGa naar voetnoot4). |
[pagina 721]
7. Et comedetis ibi in conspectu Domini Dei vestri: ac laetabimini in cunctis, ad quae miseritis manum vos et domus vestrae, in quibus benedixerit vobis Dominus Deus vester. | 7. En daar zult gij voor het aangezicht van den Heer, uwen God, eten en u verheugen over alles, waaraan gij en uwe huizen de hand hebt geslagen, waarin de Heer, uw God, u gezegend heeftGa naar voetnoot5). |
8. Non facietis ibi quae nos hic facimus hodie, singuli quod sibi rectum videtur. | 8. Gij zult daar niet doen wat wij hier heden doen, een ieder wat hem rechtmatig toeschijntGa naar voetnoot6). |
9. Neque enim usque in praesens tempus venistis ad requiem, et possessionem, quam Dominus Deus vester daturus est vobis. | 9. Want tot op dezen tijd zijt gij nog niet tot de rust en het bezit gekomen, dat de Heer, uw God, u zal geven. |
10. Transibitis Jordanem, et habitabitis in terra, quam Dominus Deus vester daturus est vobis, ut requiescatis a cunctis hostibus per circuitum: et absque ullo timore habitetis | 10. Gij zult den Jordaan overtrekken en wonen in het land, dat de Heer, uw God, u zal geven om rust te hebben van alle vijanden in het rond en zonder eenige vrees te wonen |
11. In loco, quem elegerit Dominus Deus vester, ut sit nomen ejus | 11. op de plaats, welke de Heer, uw God, zal uitkiezen, opdat zijn |
[pagina 722]
in eo: illuc omnia, quae praecipio, conferetis, holocausta, et hostias, ac decimas, et primitias manuum vestrarum: et quidquid praecipuum est in muneribus, quae vovebitis Domino. | naam daar zij; derwaarts zult gij alles brengen wat ik gelast, uwe brandoffers en slachtoffers en tienden en de eerstelingen uwer handen en al wat uitgelezen is van de gaven, welke gij den Heer zult belovenGa naar voetnoot7). |
12. Ibi epulabimini coram Domino Deo vestro, vos et filii ac filiae vestrae, famuli et famulae atque Levites, qui in urbibus vestris commoratur: neque enim habet aliam partem et possessionem inter vos. | 12. Daar zult gij feestmaal houden voor den Heer, uwen God, gij en uwe zonen en dochters, uwe dienstknechten en dienstmaagden en de leviet, die in uwe steden woont, want hij heeft immers geen ander deel en bezit onder uliedenGa naar voetnoot8). |
13. Cave ne offeras holocausta tua in omni loco, quem videris: Lev. XVII 8. | 13. Wacht u, dat gij uwe brandoffers niet opdraagt op alle plaats, welke gij ziet; |
14. Sed in eo, quem elegerit Dominus, in una tribuum tuarum offeres hostias, et facies quaecumque praecipio tibi. | 14. maar ter plaatse, welke de Heer verkiezen zal, in één uwer stammen zult gij slachtoffersGa naar voetnoot9) opdragen en alles doen wat ik u gelast. |
15. Sin autem comedere volueris, et te esus carnium delectaverit, occide, et comede juxta benedictionem Domini Dei tui, quam dedit tibi in urbibus tuis: sive immundum fuerit, hoc est, maculatum et debile: sive mundum, hoc est, integrum et sine macula, quod offerri licet, sicut capream et cervum, comedes, | 15. Echter indien gij eten wilt en het u lust vleesch te eten, slacht dan en eet naar den zegen van den Heer, uwen God, dien Hij u in uwe steden geeft; hetzij het onrein, te weten gebrekkig en geschonden, hetzij het rein, te weten gaaf en zonder gebrek, is en dat geofferd mag worden; zooals men ree en hert eet, zult gij het eten, |
16. Absque esu dumtaxat sanguinis, quem super terram quasi aquam effundes. | 16. zonder evenwel het bloed te eten, dat gij op de aarde als water zult uitstortenGa naar voetnoot10). |
[pagina 723]
17. Non poteris comedere in oppidis tuis decimam frumenti, et vini, et olei tui, primogenita armentorum et pecorum, et omnia quae voveris, et sponte offerre volueris, et primitias manuum tuarum: | 17. Gij zult in uwe steden niet kunnen eten het tiend van uw koren en wijn en olie, de eerstgeborenen der runderen en schapen en alles wat gij belooft en vrijwillig wilt offeren, en de eerstelingen uwer handen, |
18. Sed coram Domino Deo tuo comedes ea in loco, quem elegerit Dominus Deus tuus, tu et filius tuus et filia tua, et servus et famula, atque Levites, qui manet in urbibus tuis: et laetaberis et reficieris coram Domino Deo tuo in cunctis, ad quae extenderis manum tuam. | 18. maar voor den Heer, uwen God, zult gij ze eten op de plaats, welke de Heer, uw God, zal uitkiezen, gij en uw zoon en uwe dochter en uw dienstknecht en uwe dienstmaagd en de leviet, die in uwe steden woont; en gij zult u verheugen en feestvieren voor den Heer, uwen God, over alles, waaraan gij uwe hand hebt geslagen. |
19. Cave ne derelinquas Levitem in omni tempore quo versaris in terra. | 19. Wacht u, dat gij den leviet niet aan zijn lot overlaat, zoolang gij in het land woontGa naar voetnoot11). |
20. Quando dilataverit Dominus Deus tuus terminos tuos, sicut locutus est tibi, et volueris vesci carnibus, quas desiderat anima tua: Gen. XXVIII 14; Exod. XXXIV 24; Infra XIX 8. | 20. Wanneer de Heer, uw God, uwe grenzen uitbreidt, zooals Hij u gezegd heeft, en gij naar de begeerte uwer ziel vleesch wilt eten, |
21. Locus autem, quem elegerit Dominus Deus tuus ut sit nomen ejus ibi, si procul fuerit, occides de armentis et pecoribus, quae habueris, sicut praecepi tibi, et comedes in oppidis tuis, ut tibi placet. | 21. maar de plaats, welke de Heer, uw God, zal uitkiezen opdat zijn naam daar zij, verre is, zult gij van de runderen en schapen, welke gij bezit, slachten, gelijk ik u geboden heb, en in uwe steden eten, zooals het u behaagt. |
22. Sicut comeditur caprea et cer- | 22. Evenals men ree en hert eet, |
[pagina 724]
vus, ita vesceris eis: et mundus et immundus in commune vescentur. | zoo zult gij ze eten, en de reine en de onreine zullen het gelijkelijk eten. |
23. Hoc solum cave, ne sanguinem comedas: sanguis enim eorum pro anima est: et idcirco non debes animam comedere cum carnibus: Gen. IX 4; Lev. XVII 11. | 23. Wacht u alleen daarvoor, dat gij het bloed niet eet; want hun bloed geldt voor hunne zielGa naar voetnoot12); en daarom zult gij de ziel met het vleesch niet eten, |
24. Sed super terram fundes quasi aquam, | 24. maar op de aarde zult gij het als water uitstorten, |
25. Ut bene sit tibi et filiis tuis post te, cum feceris quod placet in conspectu Domini. | 25. opdat het u welga en uwen kinderen na u, wanneer gij doet wat voor het aanschijn des Heeren behaaglijk is. |
26. Quae autem sanctificaveris, et voveris Domino, tolles, et venies ad locum, quem elegerit Dominus: | 26. Doch hetgeen gij geheiligd en den Heer beloofd hebtGa naar voetnoot13) zult gij nemen, en gij zult komen op de plaats, welke de Heer zal uitkiezen; |
27. Et offeres oblationes tuas carnem et sanguinem super altare Domini Dei tui: sanguinem hostiarum fundes in altari: carnibus autem ipse vesceris. | 27. en gij zult uwe offeranden, het vleesch en het bloed, op het altaar van den Heer, uwen God, opdragen; het bloed uwer slachtoffers zult gij op het altaar plengen, maar het vleesch zult gij etenGa naar voetnoot14). |
28. Observa et audi omnia quae ego praecipio tibi, ut bene sit tibi et filiis tuis post te in sempiternum, cum feceris quod bonum est et placitum in conspectu Domini Dei tui. | 28. Onderhoud en hoor alles wat ik u gelast, opdat het u welga en uwen kinderen na u voor altijd, als gij doet wat goed en behaaglijk is voor het aanschijn van den Heer, uwen God. |
29. Quando disperdiderit Dominus Deus tuus ante faciem tuam gentes, ad quas ingredieris possidendas, et possederis eas, atque habitaveris in terra earum: Infra XIX 1. | 29. Wanneer de Heer, uw God, voor uw aangezicht de volken zal hebben uitgedelgd, tot welke gij gaat om ze te bemachtigen, en wanneer gij ze bemachtigd hebt en in hun land woont, |
30. Cave ne imiteris eas, postquam te fuerint introeunte subversae, et requiras ceremonias earum, dicens: Sicut coluerunt gentes istae deos suos, ita et ego colam. | 30. wacht u dan, dat gij hen niet navolgt, nadat zij bij uwe inkomst vernietigd zijn, en dat gij naar hunne plechtgebruiken niet vraagt, zeggende: Gelijk die volken hunne goden eerden, zoo zal ook ik eere brengen. |
31. Non facies similiter Domino Deo tuo. Omnes enim abominatio- | 31. Gij zult aldus niet doen den Heer, uwen God. Want alle gru- |
[pagina 725]
nes, quas aversatur Dominus, fecerunt diis suis, offerentes filios et filias, et comburentes igni. | welen, welke de Heer verafschuwt, hebben zij hunnen goden gedaan; zij offeren hunne zonen en dochters en verbranden ze met vuurGa naar voetnoot15). |
32. Quod praecipio tibi, hoc tantum facito Domino: nec addas quidquam, nec minuas. | 32. Hetgeen ik u gelast, dat alleen zult gij den Heer doen; en gij zult er niets bijdoen noch afdoenGa naar voetnoot16). |
- voetnoot1)
- Vgl. voor beelden en bosschen Exod. XXXIV noot 10.
- voetnoot2)
- Hebben de heidenen ter vereering hunner valsche goden velerlei heilige plaatsen, gij zult (zie de volgende verzen) voor den eeredienst van Jehova slechts één heiligdom hebben.
- voetnoot3)
- Om daar de gedachtenis van zijnen naam te vestigen, zich zelven op bijzondere wijze te doen gedenken en eeren en om er, eveneens op bijzondere wijze door de openbaring zijner beschermende tegenwoordigheid (Lev. XXVI 11) en de aanneming van Israël's huldeblijken (zie v. 6), te wonen. De plaats van den openbaren eeredienst in Chanaän is bedoeld, waartoe aanvankelijk Silo (vgl. Jos. XVIII 1 en Jer. VII 12) en ten slotte Jerusalem werd uitverkoren, werwaarts immers onder David (II Reg. VI 12) de ark, Gods troongestoelte (Exod. XXV noot 17), gebracht werd. - Door die beperking van den eeredienst tot één heiligdom werd het begrip aangaande de eenheid van Gods wezen nadrukkelijk aan Israël ingeprent en het gevaar voor afgoderij bij het tot heidensche zeden sterk geneigde volk zooveel doenlijk gekeerd.
- voetnoot4)
- De samen met de brandoffers genoemde slachtoffers zijn de blijde vredeoffers, waarvan (zie Lev. III noot 1) een gedeelte ten heiligen feestmaaltijd (v. 7) diende. Onder de bloedige offeranden zijn verder vanzelf (zie Num. XV 3-12) de onbloedige spijs- en drankoffers begrepen. - Gelijk uit de vroegere wetgeving blijkt, behoorden de tienden van de veld- en boomvruchten en van het vee (Lev. XXVII 30, 32 en Num. XVIII 21, 24) alsmede de eerstelingen van alle vruchten des lands (Exod. XXIII 19 en Num. XVIII 12, 13) en de eerstgeborenen der runderen en schapen en geiten, Hebr. ‘van runderen en klein vee’, (Num. XVIII 17, 18) aan de kinderen van Levi. Daar echter het genot er van te dezer plaatse, zie v. 7, 17, 18 en XIV 22, 23, aan den offerenden Israëliet schijnt toegewezen, rijst hier eene moeilijkheid, welke verschillend beantwoord wordt. Mogelijk strekte, naar de wijze der vredeoffers, een gedeelte der tienden en eerstelingen ten heiligen feestmaaltijd en zaten ook de gewone menschen, die het eerstgeborene van het vee hadden aangeboden, mede aan, wanneer van het vleesch dier eerstgeborenen door de priesters gegeten werd. Anderen daarentegen meenen, dat hier op andere heilige gaven, althans op andere tienden gedoeld wordt, welke nl. als tweede tienden bekend en gebruikelijk waren en ten offer en offermaaltijd besteed werden; vgl. Tob. I noot 10. Eveneens zouden de eerstelingen andere heilige giften dan de eerstelingen kunnen zijn, aangezien het Hebreeuwsche woord ‘teroema’, ‘hefoffer’, in het algemeen elke gave aanduidt, welke onmiddellijk of middellijk voor Jehova wordt afgezonderd. Meer bezwaar geeft het om ook het eerstgeborene in oneigenlijken zin te nemen, gelijk sommigen willen. - De geloften en gaven eindelijk zijn die offeranden des altaars, welke krachtens gelofte of geheel vrijwillig (Lev. VII 16; XXII 21; Num. XV 3; XXIX 39) gebracht werden.
- voetnoot5)
- Daar... voor het aangezicht enz., d.i. op die uitverkoren plaats, waar God in tabernakel of tempel zal wonen, zult gij eten van uwe vredeoffers (Lev. III noot 1), van uwe tienden enz. (vgl. het vorige vers en v. 17 en 18; XIV 22 en 23; XXVI 2, 10-12) en u met de uwen aan den heiligen feestmaaltijd verheugen over de opbrengst van het werk uwer handen, over de vruchten van uwen door God gezegenden arbeid. - Driemaal in het jaar, zie Exod. XXIII 17, zou dit geschieden.
- voetnoot6)
- Van een algeheele verwaarloozing der reeds verplichtende wetten kan, vgl. Num. XV 32-36, geen sprake zijn, en ook de meening, dat in de woestijn het opdragen van offeranden en andere heilige gaven naar elks goeddunken bij den tabernakel geschiedde of niet geschiedde, is, de beslistheid der wettelijke voorschriften (Lev. I 3; III 1; VI 25; XVII 1-9) en de krachtige leiding van Moses in aanmerking genomen, niet waarschijnlijk, hoewel ongetwijfeld enkele wetten, zooals van de besnijdenis en van de paaschfeestviering (Jos. V 4-7; Num. IX noot 2), niet onderhouden zijn. Vermoedelijk is hier, in verband met hetgeen onmiddellijk voorafgaat en volgt, de zin der woorden, dat ter zake van het eten der vredeoffers enz., ofschoon zulks passend bij den tabernakel gebeurde, een ieder tot hiertoe naar eigen welbehagen handelde, hetgeen om den voorloopigen toestand van het ongestadige woestijnleven was toegestaan, maar voortaan in Chanaän, krachtens de wettelijke regeling van v. 6 en 7, anders zou zijn. Daarbij kan meer algemeen nog bedoeld zijn, dat Israël tot nu toe de ceremoniëele wetten in velerlei opzicht niet had onderhouden. Van die wetten toch waren niet weinige (zie bijv. Num. XV 2 en 18; XVIII 12 en 13) met het oog op Chanaän gegeven en andere reeds verplichtende wetten konden niet altijd wegens den ongeregelden toestand vervuld worden. Aan dien staat van zaken zou thans een einde komen.
- voetnoot7)
- Beter begint, gelijk ook het Hebr. heeft, met het begin van het vers een nieuwe zin: Op de plaats.... derwaarts enz. - Al wat uitgelezen enz., d.i. al de uitgelezen offeranden, welke gij krachtens belofte den Heer zult brengen. Dat die offeranden uitgelezen moesten zijn, zegt Lev. XXII 21-24. Vgl. verder noot 4.
- voetnoot8)
- Meermalen, zie v. 19; XIV 27; XVI 11 en 14 komt een zelfde aanbeveling van den leviet terug. Wel was den leviet zijn bijzonder deel, vgl. Num. XVIII 21, toegewezen, maar hij had ‘geen erfbezit’, gelijk het Hebr. hier zegt, te weten geen eigen stamgebied; vgl. Num. XXVI 62; XXXV noot 3. Grootendeels dan moest de stam Levi van de gaven der andere stammen leven, en Israël behoorde zijn plicht ten opzichte van Levi blijmoedig te volbrengen met godvruchtigen ijver en broederlijke vrijgevigheid.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘uwe brandoffers’, evenals in het vorige vers. Als de voornaamste zijn zij alleen genoemd, maar ook de andere offeranden zijn daarin begrepen; vgl. v. 26 en 27. - Deze twee verzen 13 en 14 zijn het besluit en kort begrip van de met v. 4 begonnen onderrichting.
- voetnoot10)
- Volgens de wet van Lev. XVII 1-9 moest niet alleen het ten offer, maar ook het ten voedsel (vgl. Lev. XVII noot 1) bestemde vee bij het ééne heiligdom geslacht worden. Betreffende dat laatste werd die wet thans gewijzigd. Wel bleef het beginsel van de bijzondere toeheiliging aan Jehova, daar de ontheffing van het gebod alleen wegens den verren afstand (zie v. 21) geschiedde en voor de nabuurschap van het heiligdom in Chanaän niet zou gelden. Ook in overeenstemming met dat beginsel was de vernieuwing van het vroegere verbod (vgl. Lev. XVII 10 en 11) aangaande het gebruik van het bloed. Overigens echter werd alles wat naar offerplechtigheid bij het slachten geleek, geheel afgeschaft. Vooreerst toch kon overal geslacht worden. In tegenstelling verder met de wet (Lev. VII 20), welke alleen aan den wettelijk reine het gebruik van het vleesch der vredeoffers veroorloofde, zou het vleesch van geslacht vee voor een ieder zonder onderscheid zijn en mocht de onreine en de reine daarvan eten als van ree en hert, welke dieren, hoewel rein, nimmer offerdieren waren en door een ieder gegeten konden worden. Eindelijk wat het bloed van de tot voedsel bestemde runderen en schapen en geiten betrof, niet op een altaar en als heilig offerbloed (Lev. XVII 6), maar op de aarde en als water moest het worden uitgestort.
- voetnoot11)
- Vgl. voor v. 17-19 de aanteekeningen op v. 6, 7, 11 en 12. - Door de opmerkelijke herhalingen in dit hoofdstuk moest het zwaarwichtige gebod betreffende het ééne heiligdom en de daarmede samenhangende bepalingen zoo nadrukkelijk mogelijk worden ingeprent.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘want het bloed is de ziel’. Vgl. Gen. IX noot 4.
- voetnoot13)
- De verschillende offergaven, waarvan in v. 6 wordt gesproken.
- voetnoot14)
- Offeranden, Hebr.: ‘brandoffers’, waarvan alles, niet alleen het bloed, maar ook het vleesch (vgl. Lev. I 5 en noot 3) het deel des brandofferaltaars werd. De slachtoffers zijn hier bepaaldelijk de vredeoffers, waarvan het vleesch voor het grootste gedeelte ten heiligen maaltijd (Lev. III noot 1) strekte.
- voetnoot15)
- Vgl. Lev. XVIII noot 12.
- voetnoot16)
- Vgl. IV noot 2.