De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XI.
|
1. Ama itaque Dominum Deum tuum, et observa praecepta ejus et ceremonias, judicia atque mandata omni tempore. | 1. Bemin dan den Heer, uwen God, en onderhoud zijne voorschriften en plechtgebruiken, zijne rechten en geboden te allen tijde. |
2. Cognoscite hodie quae ignorant filii vestri, qui non viderunt disciplinam Domini Dei vestri, magnalia ejus et robustam manum, extentumque brachium, | 2. Erkent heden hetgeen uwe kinderen niet kennen, die de tucht niet gezien hebben van den Heer, uwen God, zijne groote daden en zijne sterke hand en zijn uitgestrekten armGa naar voetnoot1), |
3. Signa et opera quae fecit in | 3. de teekenen en werken, welke |
[pagina 716]
medio AEgypti Pharaoni regi, et universae terrae ejus, | Hij in het midden van Egypte gedaan heeft aan Pharao, den koning, en aan geheel zijn land, |
4. Omnique exercitui AEgyptiorum, et equis ac curribus: quo modo operuerint eos aquae Maris rubri, cum vos persequerentur, et deleverit eos Dominus usque in praesentem diem: | 4. en aan het gansche leger der Egyptenaren en aan hunne paarden en wagens; hoe de wateren der Roode Zee hen overdekten, toen zij u vervolgden, en de Heer hen vernietigde tot op dezen dagGa naar voetnoot2); |
5. Vobisque quae fecerit in solitudine donec veniretis ad hunc locum: | 5. en wat Hij gedaan heeft aan u in de woestijn, totdat gij op deze plaats zijt gekomen; |
6. Et Dathan atque Abiron filiis Eliab, qui fuit filius Ruben: quos aperto ore suo terra absorbuit cum domibus et tabernaculis, et universa substantia eorum, quam habebant in medio Israel. Num. XVI 1; Num. XVI 32. | 6. en aan Dathan en Abiron, de zonen van Eliab, die een zoon van Ruben was; de aarde toch opende haren mond, en verzwolg hen met hunne huizen en tenten en met geheel hunne bezitting, welke zij in het midden van Israël bezaten. |
7. Oculi vestri viderunt omnia opera Domini magna quae fecit, | 7. Uwe oogen hebben al de groote werken des Heeren gezienGa naar voetnoot3), welke Hij gedaan heeft, |
8. Ut custodiatis universa mandata illius, quae ego hodie praecipio vobis, et possitis introire, et possidere terram, ad quam ingredimini, | 8. opdat gij al zijne geboden zoudt onderhouden, welke ik u heden gelast, en zoudt kunnen binnengaan en het land in bezit nemen, waar gij henentrekt, |
9. Multoque in ea vivatis tempore: quam sub juramento pollicitus est Dominus patribus vestris, et semini eorum, lacte et melle manantem. | 9. en langen tijd zoudt leven in het (land), dat de Heer onder eede aan uwe vaderen en aan hun zaad beloofd heeft als overvloeiend van melk en honig. |
10. Terra enim, ad quam ingrederis possidendam, non est sicut terra AEgypti, de qua existi, ubi jacto semine in hortorum morem aquae ducuntur irriguae: | 10. Want het land, werwaarts gij gaat om het in bezit te nemen, is niet gelijk het land Egypte, uit hetwelk gij gekomen zijt, waar, na het bezaaien, evenals met tuinland geschiedt, het water wordt heengeleid ter bewateringGa naar voetnoot4); |
11. Sed montuosa est et campe- | 11. maar het is een land van ber- |
[pagina 717]
stris, de coelo exspectans pluvias. | gen en vlakten; van den hemel verwacht het regenGa naar voetnoot5). |
12. Quam Dominus Deus tuus semper invisit, et oculi illius in ea sunt a principio anni usque ad finem ejus. | 12. De Heer, uw God, toch slaat het gestadig gade en zijne oogen zijn daarop van het begin des jaars tot aan deszelfs eindeGa naar voetnoot6). |
13. Si ergo obedieritis mandatis meis, quae ego hodie praecipio vobis, ut diligatis Dominum Deum vestrum, et serviatis ei in toto corde vestro, et in tota anima vestra: Supra X 12. | 13. Indien gij dan aan mijne geboden gehoorzaamt, welke ik u heden gelast, om den Heer, uwen God, lief te hebben en Hem te dienen met geheel uw hart en met geheel uwe ziel, |
14. Dabit pluviam terrae vestrae temporaneam et serotinam, ut colligatis frumentum, et vinum, et oleum, | 14. dan zal Hij aan uw land den vroegen en den laten regenGa naar voetnoot7) geven, opdat gij moogt inzamelen koren en wijn en olie |
15. Foenumque ex agris ad pascenda jumenta, et ut ipsi comedatis ac saturemini. | 15. en gras van de velden tot voedsel voor het vee, en opdat gij zelf moogt eten en verzadigd worden. |
16. Cavete ne forte decipiatur cor vestrum, et recedatis a Domino, serviatisque diis alienis, et adoretis eos: | 16. Wacht u, dat niet uw hart wellicht verleid worde en gij van den Heer afwijkt en vreemde goden dient en hen aanbidt; |
17. Iratusque Dominus claudat coelum, et pluviae non descendant, nec terra det germen suum, pereatisque velociter de terra optima, quam Dominus daturus est vobis. | 17. en dat de Heer in zijne gramschap den hemel sluite en er geene regens vallen en de aarde haar gewas niet geve en gij snel vergaat uit het allerbeste land, dat de Heer u zal geven. |
18. Ponite haec verba mea in cordibus et in animis vestris, et suspendite ea pro signo in manibus, et inter oculos vestros collocate. Supra VI 6. | 18. Legt deze mijne woorden in uwe harten en in uwe zielen, en hangt ze ten teeken aan uwe handen en stelt ze tusschen uwe oogenGa naar voetnoot8). |
19. Docete filios vestros ut illa meditentur, quando sederis in domo tua, et ambulaveris in via, et accubueris atque surrexeris. | 19. Leert uwen kinderen die te overdenken, wanneer gij in uw huis zijt gezeten en op den weg wandelt en wanneer gij u nederlegt en opstaat. |
20. Scribes ea super postes et januas domus tuae: | 20. Gij zult die op de posten en deuren van uw huis schrijven, |
21. Ut multiplicentur dies tui, et filiorum tuorum in terra, quam juravit Dominus patribus tuis, ut | 21. opdat uwe dagen en die uwer kinderen vermenigvuldigd worden in het land, dat de Heer aan uwe |
[pagina 718]
daret eis quamdiu coelum imminet terrae. | vaderen beloofd heeft hun te zullen geven, zoolang de hemel de aarde overwelft. |
22. Si enim custodieritis mandata quae ego praecipio vobis, et feceritis ea, ut diligatis Dominum Deum vestrum, et ambuletis in omnibus viis ejus, adhaerentes ei, | 22. Want indien gij de geboden onderhoudt, welke ik u gelast, en gij die vervult, zoodat gij den Heer, uwen God, liefhebt en op al zijne wegen wandelt en Hem aanhangt, |
23. Disperdet Dominus omnes gentes istas ante faciem vestram, et possidebitis eas, quae majores et fortiores vobis sunt. | 23. zal de Heer al die volken verdelgen voor uw aangezicht en gij zult grootere en sterkere dan gij zijt, bemachtigen. |
24. Omnis locus, quem calcaverit pes vester, vester erit. A deserto, et a Libano, a flumine magno Euphrate usque ad mare occidentale erunt termini vestri. Jos. I 3. | 24. Elke plaats, welke uw voet zal betreden, zal de uwe zijn. Van de woestijn en van den Libanon, van den grooten stroom, den Euphraat, tot aan de zee ten westenGa naar voetnoot9) zullen uwe grenzen zijn. |
25. Nullus stabit contra vos: terrorem vestrum et formidinem dabit Dominus Deus vester super omnem terram quam calcaturi estis, sicut locutus est vobis. | 25. Niemand zal tegen u standhouden; vrees en schrik voor u zal de Heer, uw God, doen komen over alle land, dat gij betreden zult, gelijk Hij u gezegd heeft. |
26. En propono in conspectu vestro hodie benedictionem et maledictionem: | 26. Zie, ik stel heden voor uw aangezicht zegen en vloek: |
27. Benedictionem, si obedieritis mandatis Domini Dei vestri, quae ego hodie praecipio vobis: | 27. den zegen, indien gij gehoorzaamt aan de geboden van den Heer, uwen God, welke ik u heden gelast; |
28. Maledictionem, si non obedieritis mandatis Domini Dei vestri, sed recesseritis de via, quam ego nunc ostendo vobis, et ambulaveritis post deos alienos, quos ignoratis. | 28. den vloek, indien gij niet gehoorzaamt aan de geboden van den Heer, uwen God, maar afwijkt van den weg, dien ik u thans aantoon, en wandelt achter vreemde goden, die gij niet kent. |
29. Cum vero introduxerit te Dominus Deus tuus in terram, ad quam pergis habitandam, pones benedictionem super montem Garizim, maledictionem super montem Hebal: | 29. Wanneer nu de Heer, uw God, u in het land brengt, waar gij henentrekt om er te wonen, zult gij den zegen leggen op den berg Garizim, den vloek op den berg HebalGa naar voetnoot10); |
[pagina 719]
30. Qui sunt trans Jordanem post viam, quae vergit ad solis occubitum in terra Chananaei, qui habitat in campestribus contra Galgalam, quae est juxta vallem tendentem et intrantem procul. | 30. deze toch zijn over den Jordaan, achter den weg, welke naar den kant van zonsondergang gaat, in het land van den Chananeër, die in de vlakten woont, tegenover Galgala, dat bij een wijd en diep ingaand dal ligtGa naar voetnoot11). |
31. Vos enim transibitis Jordanem, ut possideatis terram, quam Dominus Deus vester daturus est vobis, ut habeatis et possideatis illam. | 31. Want gij zult den Jordaan overtrekken om het land in bezit te nemen, dat de Heer, uw God, u zal geven om het te verkrijgen en te bezitten. |
32. Videte ergo ut impleatis ceremonias atque judicia, quae ego hodie ponam in conspectu vestro. | 32. Ziet dan toe, dat gij de plechtgebruikenGa naar voetnoot12) en de rechten volbrengt, welke ik heden voor uw aangezicht stel |
- voetnoot1)
- Erkent, neemt ter harte, Gods groote daden en strafgerichten, zooals o.a. die van v. 3-6, waarvan gij ooggetuigen zijt geweest in tegenstelling met uwe kinderen. Volgens anderen is de zin: Maakt bekend.
- voetnoot2)
- Tot op dezen dag, voor altijd. Vgl. Exod. XIV 13.
- voetnoot3)
- Immers velen van het thans levend geslacht hadden de bedoelde wonderen gezien, daar het groote doodvonnis te Cades alleen op de twintigjarigen en op hen, die boven dien leeftijd waren, betrekking had. Vgl. Num. XIV 29.
- voetnoot4)
- Egypte heeft, als een met greppels doorsneden moestuin, kunstmatige bewatering noodig om vruchtbaar te zijn. Geheel anders is het met Chanaän gesteld. - Het Hebr. heeft hier betreffende Egypte: ‘dat gij bezaaidet met uw zaad en besproeidet met uwen voet’, d.i. dat gij, na het te hebben bezaaid, zelf moest besproeien. De uitdrukking ‘met uwen voet’ doelt vermoedelijk op de ook thans nog in Egypte gebruikelijke schepraderen, welke met den voet in beweging gebracht worden om uit de kanalen en waterputten het water voor de velden op te halen.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘van den regen des hemels drinkt het water’.
- voetnoot6)
- Chanaän is een land, dat voortdurend een bijzondere zorg van Gods voorzienigheid noodig heeft en daarvan de blijken ontvangt; vgl. v. 14.
- voetnoot7)
- Vgl. Lev. XXVI noot 2.
- voetnoot8)
- Vgl. VI noot 6.
- voetnoot9)
- Hun grondgebied zou zich uitstrekken van de woestijn van Steenachtig Arabië in het zuiden tot den Libanon in het noorden en van den Euphraat ten oosten tot aan de Middellandsche Zee ten westen. Vgl. Gen. XV 18; Exod. XXIII 31.
- voetnoot10)
- Den zegen uitspreken of verkondigen. - De Garizim verheft zich aan de zuidzijde, de Hebal aan de noordzijde van het dal, waarin het oude Sichem (Gen. XII 6), later Sichar (Joan. IV 5) en thans Nabloes genoemd, door bronnen en beken besproeid, voortreffelijk is gelegen. Vgl. verder XXVII 12, 13 en Jos. VIII 30-35.
- voetnoot11)
- Over den Jordaan, in het Westjordaansche, het eigenlijke Chanaän; achter den weg, den heerweg, welke uit Azië door Chanäan naar den kant van zonsondergang, naar het zuidwestelijk gelegen Egypte, gaat (vgl. Gen. XII 6 en XXXIII 17, 18); in de vlakten, Hebr. ‘in de ʽAraba, d.i. in het Jordaandal (vgl. I noot 1). Tegenover Galgala of Gilgal, thans het dorp Jiljilia, ongeveer twintig kilometer ten zuiden van den Garizim en wel te onderscheiden van Gilgal of Galgala aan de oostzijde van Jericho (Jos. IV 19). Dat bij een wijd en diep ingaand dal ligt, Hebr.: ‘bij de terpentijnboomen’, volgens anderen ‘bij de eiken van More’; Septuag.: ‘bij den hoogen eik’. Het meermalen in de Vulgaat met ‘dal’ (Gen. XII 6; XIII 18) vertaalde Hebreeuwsche woord is elders in dezelfde vertaling met ‘eik’ (Judic. IX 6, 37; I Reg. X 3) of ook met ‘terpentijnboom’ (Gen. XXXV 4) overgezet. ‘More’ werd door Vulgaat en Septuagint als bijvoeglijk naamwoord beschouwd, maar is waarschijnlijk een eigennaam.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘de inzettingen’.