De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput X.
|
1. In tempore illo dixit Dominus ad me: Dola tibi duas tabulas lapideas, sicut priores fuerunt, et ascende ad me in montem: faciesque arcam ligneam, Exod. XXXIV 1. | 1. Te dien tijde zeide de Heer tot mij: Houw u twee steenen tafelen, gelijk de vorige waren, en kom tot Mij op den berg; en gij zult eene houten ark makenGa naar voetnoot1), |
2. Et scribam in tabulis verba quae fuerunt in his, quas ante confregisti, ponesque eas in arca. | 2. en Ik zal op de tafelen de woorden schrijven, welke geweest zijn op die, welke gij vroeger verbrijzeld hebt, en gij zult ze in de ark leggen. |
3. Feci igitur arcam de lignis setim. Cumque dolassem duas tabulas lapideas instar priorum, ascendi in montem, habens eas in manibus. | 3. Ik maakte dan eene ark van acaciahout. En toen ik twee steenen tafelen gelijk de vorige gehouwen had, klom ik op den berg en droeg ze in mijne handen. |
4. Scripsitque in tabulis juxta id, quod prius scripserat, verba decem, quae locutus est Dominus ad vos in monte de medio ignis, quando populus congregatus est: et dedit eas mihi. | 4. En Hij schreef op de tafelen, overeenkomstig hetgeen Hij vroeger geschreven had, de tien woorden, welke de Heer tot u gesproken heeft op den berg midden uit het vuur, toen het volk vergaderd was; en Hij gaf ze mij. |
[pagina 713]
5. Reversusque de monte, descendi, et posui tabulas in arcam, quam feceram, quae hucusque ibi sunt, sicut mihi praecepit Dominus. | 5. En ik daalde weder van den berg af en legde in de ark, die ik gemaakt had, de tafelen, welke tot nu toe daar zijn, gelijk de Heer mij geboden heeftGa naar voetnoot2). |
6. Filii autem Israel moverunt castra ex Beroth filiorum Jacan in Mosera, ubi Aaron mortuus ac sepultus est, pro quo, sacerdotio functus est Eleazar filius ejus. Num. XXXIII 31; Num. XX 28, 29. | 6. De kinderen van Israël nu braken de legerplaats op van Beroth der kinderen van Jacan naar MoseraGa naar voetnoot3), waar Aäron stierf en begraven werd; en in diens plaats bekleedde Eleazar, zijn zoon, het priesterschap. |
7. Inde venerunt in Gadgad: de quo loco profecti, castrametati sunt in Jetebatha, in terra aquarum atque torrentium. | 7. Van daar gingen zij naar Gadgad; en van die plaats trokken zij voort en legerden zich te Jetebatha, in een land van wateren en beken. |
8. Eo tempore separavit tribum Levi, ut portaret arcam foederis Domini, et staret coram eo in ministerio, ac benediceret in nomine illius usque in praesentem diem. | 8. Te dien tijde zonderde Hij den stam Levi af om de ark van het verbond des Heeren te dragen en om voor zijn aangezicht te staan in het dienstwerk en om in zijnen naam te zegenen, tot op dezen dagGa naar voetnoot4). |
9. Quam ob rem non habuit Levi partem, neque possessionem cum fratribus suis: quia ipse Dominus possessio ejus est, sicut promisit ei Dominus Deus tuus. | 9. Daarom heeft Levi geen deel noch bezit gekregen met zijne broeders; want de Heer zelf is zijn bezit, gelijk de Heer, uw God, hem beloofd heeftGa naar voetnoot5). |
10. Ego autem steti in monte, si- | 10. Ik dan, ik stond op den berg |
[pagina 714]
cut prius, quadraginta diebus ac noctibus: exaudivitque me Dominus etiam hac vice, et perdere noluit. | gelijk te voren, veertig dagen en nachten; en de Heer verhoorde mij ook ditmaal, en Hij wilde u niet verdelgenGa naar voetnoot6). |
11. Dixitque mihi: Vade, et praecede populum, ut ingrediatur, et possideat terram, quam juravi patribus eorum ut traderem eis. | 11. En Hij zeide tot mij: Ga en trek voor het volk uit, opdat het binnentrede en het land in bezit neme, dat Ik aan hunne vaderen gezworen heb hun te zullen gevenGa naar voetnoot7). |
12. Et nunc Israel, quid Dominus Deus tuus petit a te, nisi ut timeas Dominum Deum tuum, et ambules in viis ejus, et diligas eum, ac servias Domino Deo tuo in toto corde tuo, et in tota anima tua: | 12. En nu, Israël, wat vraagt de Heer, uw God, van u anders, dan dat gij den Heer, uwen God, vreest en op zijne wegen wandelt en Hem liefhebt en den Heer, uwen God, dient met geheel uw hart en met geheel uwe ziel; |
13. Custodiasque mandata Domini, et ceremonias ejus, quas ego hodie praecipio tibi, ut bene sit tibi? | 13. en dat gij de geboden van den Heer en zijne plechtgebruiken onderhoudt, welke ik heden u gelast, opdat het u welga? |
14. En Domini Dei tui coelum est, et coelum coeli, terra et omnia, quae in ea sunt: | 14. Zie, aan den Heer, uwen God, behoort de hemel en de hemel des hemels, de aarde en alles wat daarin is; |
15. Et tamen patribus tuis conglutinatus est Dominus, et amavit eos, elegitque semen eorum post eos, id est vos, de cunctis gentibus, sicut hodie comprobatur. | 15. en toch hechtte zich de Heer aan uwe vaderen en beminde Hij hen en verkoos Hij hun zaad na hen, u namelijk, uit alle volken, zooals heden blijkt. |
16. Circumcidite igitur praeputium cordis vestri, et cervicem vestram ne induretis amplius: | 16. Besnijdt dan de voorhuid van uw hart en verhardt niet verder uwen nekGa naar voetnoot8); |
17. Quia Dominus Deus vester ipse est Deus deorum, et Dominus dominantium, Deus magnus et potens, et terribilis, qui personam non accipit, nec munera. II Par. XIX 7; Job. XXXIV 19; Sap. VI 8; Eccli. XXXV 15; Act. X 34; Rom. II 11; Gal. II 6. | 17. want de Heer, uw God, Hij is de God der godenGa naar voetnoot9) en de Heer der heeren, de groote en machtige en vreeselijke God, die geen acht geeft op persoon noch op geschenken. |
18. Facit judicium pupillo et viduae, amat peregrinum, et dat ei victum atque vestitum. | 18. Hij doet aan wees en weduwe recht, bemint den vreemdeling en geeft hem voedsel en kleeding. |
[pagina 715]
19. Et vos ergo amate peregrinos, quia et ipsi fuistis advenae in terra AEgypti. | 19. Ook gij dan bemint de vreemdelingen, want ook gij zijt aankomelingen geweest in het land Egypte. |
20. Dominum Deum tuum timebis, et ei soli servies: ipsi adhaerebis, jurabisque in nomine illius. Supra VI 13; Matth. IV 10; Luc. IV 8. | 20. Den Heer, uwen God, zult gij vreezen en Hem alleen dienen; Hem zult gij aanhangen en bij zijnen naam zweren. |
21. Ipse est laus tua, et Deus tuus, qui fecit tibi haec magnalia et terribilia, quae viderunt oculi tui. | 21. Hij is uw roem en uw God, die voor u die groote en schrikwekkende daden gedaan heeft, welke uwe oogen gezien hebben. |
22. In septuaginta animabus descenderunt patres tui in AEgyptum: et ecce nunc multiplicavit te Dominus Deus tuus sicut astra coeli. Gen. XLVI 27; Exod. I 5. | 22. Zeventig zielen sterk daalden uwe vaderen af naar Egypte; en zie, nu heeft de Heer, uw God, u vermenigvuldigd als de sterren des hemelsGa naar voetnoot10). |
- voetnoot1)
- Het gebod betreffende de ark ging aan het gebod om de steenen tafelen te houwen vooraf; zie Exod. XXV 10 en XXXIV 1. Niettemin wordt hier het vroegere in verband met het latere vermeld, omdat de ark hoofdzakelijk tot bewaarplaats der tafelen (Exod. XXV 16) bestemd was en eerst na het vervaardigen dier tafelen noodig was en gemaakt werd. Meermalen ontbreekt in dit Boek de strenge tijdsorde. Niet toch nauwkeurige historiebeschrijving, maar vermaning en waarschuwing door herinnering aan bekende gebeurtenissen wordt beoogd.
- voetnoot2)
- Vgl. bij v. 3-5 Exod. XXXVII 1; XXXIV 4, 28, 29; XL 18. - Welke (v. 5) tot nu toe daar zijn, het Hebr. kan ook, afgezien van de in lateren tijd bijgevoegde klankteekens, den zin hebben: ‘en zij zullen daar zijn’. De Septuagint heeft: ‘en zij waren daar’. Vgl. III Reg. VIII 9.
- voetnoot3)
- Vgl. voor Beroth (d.i. Putten) der kinderen van Jacan, hetzelfde als Benejaäcan, en voor Mosera, hetzelfde als Moseroth, Num. XXXIII 30, 31 en de noten 14 en 15. - Hetgeen v. 6-9 hoofdzakelijk over de priesters en levieten gezegd wordt, is blijkbaar een tusschenzin, waartoe misschien de vermelding van de ark aanleiding gaf, want aan de priesters was de bewaring, aan de levieten het dragen der ark toevertrouwd.
- voetnoot4)
- Te dien tijde, d.i., vgl. v. 5, ten tijde van de vernieuwing des verbonds, werd eerst aan het huis van Aäron het priesterschap (Lev. VIII 1-36) en vervolgens aan alle anderen van den stam Levi het dienstwerk bij den tabernakel (Num. III 6 en 12) toevertrouwd. Om de ark enz., hiermede is in het algemeen de heilige taak der zonen van Levi, der priesters en levieten, omschreven, evenals in het volgende vers met ‘het erfdeel van Levi’ het deel van beiden, van priesters en levieten, bedoeld is. Dat het dragen der ark tot de lasten van Caäth's geslacht (Num. IV 15) behoorde of ook somtijds de eeretaak der priesters (Jos. III 3, 6, 8; VI 6; III Reg. VIII 3) was, dat het staan voor het aangezicht van den Heer enz. uitsluitend den priesters (Deut. XVIII 5; Num. VI 23-27; Deut. XXI 5) toekwam, maakt geene moeilijkheid. De stam Levi is hier als stam, als één zedelijk lichaam en persoon, voorgesteld. - Tot op dezen dag wijst op den onveranderlijken duur van het priesterlijke en levietische dienstwerk, zooals die ook in het volgende vers verondersteld is.
- voetnoot5)
- Vgl. Num. XVIII 20, 21 en noot 20; Deut. XVIII 1, 2; Ez. XLIV 28.
- voetnoot6)
- Vgl. Exod. XXXIV 28; Deut. IX 18, 25 en IX 19.
- voetnoot7)
- Met de vernieuwing des verbonds ging ook de vernieuwing der belofte betreffende het land Chanaän gepaard; vgl. Exod. XXXIV 10, 11.
- voetnoot8)
- Vgl. voor de beteekenis dezer overdrachtelijke spreekwijze Lev. XXVI noot 20; Gen. XVII noot 5; Deut. XXX 6 en Exod. XXXII noot 9.
- voetnoot9)
- De God der goden, hiermede wordt niet aan de valsche goden der heidenen bestaan en macht toegeschreven, maar zooals reeds uit het zinverband blijkt, zegt die uitdrukking, dat Israël's God de eenige God is en van zijn oppermacht afhankelijk is alles, waaraan, te recht of ten onrechte, macht wordt toegekend.
- voetnoot10)
- Zeventig zielen; vgl. Gen. XLVI noot 16. - Vgl. voor de vervulling der Gen. XV 5 gedane belofte Exod. I 7; Num. II 32 en III 39; XXVI 51 en 62.