De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IX.
|
1. Audi Israel: Tu transgredieris hodie Jordanem, ut possideas nationes maximas et fortiores te, civitates ingentes, et ad coelum usque muratas, | 1. Hoor Israël: Gij zult hedenGa naar voetnoot1) den Jordaan overtrekken om volken te vermeesteren, die zeer groot zijn en sterker dan gij, steden, welke ontzaglijk en tot den hemel ommuurd zijn, |
2. Populum magnum atque sublimem, filios Enacim, quos ipse vidisti, et audisti, quibus nullus potest ex adverso resistere. | 2. een groot en rijzig volk, de kinderen der EnakietenGa naar voetnoot2), die gij zelf gezien en van wie gij gehoord hebt, dat niemand hun kan wederstaan. |
3. Scies ergo hodie quod Dominus | 3. Gij zult dan heden weten, dat |
[pagina 709]
Deus tuus ipse transibit ante te, ignis devorans atque consumens, qui conterat eos et deleat atque disperdat ante faciem tuam velociter, sicut locutus est tibi. | de Heer, uw God, zelf vóór u zal overtrekken, een verslindend en verterend vuur, om ze te verbrijzelen en te vernietigen en te verdelgen voor uw aangezicht met spoedGa naar voetnoot3), zooals Hij u gezegd heeft. |
4. Ne dicas in corde tuo, cum deleverit eos Dominus Deus tuus in conspectu tuo: Propter justitiam meam introduxit me Dominus ut terram hanc possiderem, cum propter impietates suas istae deletae sint nationes. | 4. Zeg niet in uw hart als de Heer, uw God, hen voor uw aangezicht heeft vernietigd: Om mijne gerechtigheid heeft de Heer mij binnengevoerd, opdat ik dat land zou bezitten - daar die volken om hunne goddeloosheden vernietigd worden. |
5. Neque enim propter justitias tuas, et aequitatem cordis tui ingredieris ut possideas terras earum: sed quia illae egerunt impie, introeunte te deletae sunt: et ut compleret verbum suum Dominus, quod sub juramento pollicitus est patribus tuis Abraham, Isaac, et Jacob. | 5. Want niet om uwe gerechtigheid en de oprechtheid uws harten zult gij ter inbezitneming hunner landen binnengaan; maar omdat zij goddeloos gedaan hebben, worden zij bij uwen intocht verdelgd, en opdat de Heer zijn woord vervulle, dat Hij onder eede aan uwe vaderen, Abraham, Isaäc en Jacob, beloofd heeft. |
6. Scito ergo quod non propter justitias tuas Dominus Deus tuus dederit tibi terram hanc optimam in possessionem, cum durissimae cervicis sis populus. | 6. Weet dan, dat niet om uwe gerechtigheid de Heer, uw God, u dit allerbeste land ten bezit geeft, daar gij een allerhardnekkigst volk zijtGa naar voetnoot4). |
7. Memento, et ne obliviscaris quomodo ad iracundiam provocaveris Dominum Deum tuum in solitudine. Ex eo die, quo egressus es ex AEgypto usque ad locum istum, semper adversum Dominum contendisti. | 7. Gedenk en vergeet het niet, hoe gij den Heer, uwen God, tot gramschap hebt opgewekt in de woestijn. Van den dag af, dat gij uit Egypte zijt uitgetrokken, tot aan deze plaats zijt gij altijd weerspannig geweest tegen den Heer. |
8. Nam et in Horeb provocasti eum, et iratus delere te voluit, Exod. XVII 6 et XIX 3. | 8. Want ook te Horeb hebt gij Hem getergd en wilde Hij in gramschap u verdelgen, |
9. Quando ascendi in montem, ut acciperem tabulas lapideas, tabulas pacti quod pepigit vobiscum Dominus: et perseveravi in monte quadraginta diebus ac noctibus, panem non comedens, et aquam non bibens. | 9. toen ik op den berg geklommen was om de steenen tafelen in ontvangst te nemen, de tafelen van het verbond, dat de Heer met ulieden gesloten had; en ik bleef op den berg veertig dagen en nachten, zonder brood te eten en water te drinkenGa naar voetnoot5). |
[pagina 710]
10. Deditque mihi Dominus duas tabulas lapideas scriptas digito Dei, et continentes omnia verba quae vobis locutus est in monte de medio ignis, quando concio populi congregata est. | 10. En de Heer gaf mij twee steenen tafelen, beschreven met den vinger Gods en behelzend al de woorden, welke Hij op den berg midden uit het vuur tot u gesproken had, toen de verzameling des volks vergaderd wasGa naar voetnoot6). |
11. Cumque transissent quadraginta dies, et totidem noctes, dedit mihi Dominus duas tabulas lapideas, tabulas foederis, | 11. En nadat veertig dagen en even zoovele nachten verloopen waren, gaf mij de Heer de twee steenen tafelen, de tafelen des verbonds, |
12. Dixitque mihi: Surge, et descende hinc cito: quia populus tuus, quem eduxisti de AEgypto, deseruerunt velociter viam, quam demonstrasti eis, feceruntque sibi conflatile. | 12. en Hij zeide mij: Maak u op en daal van hier haastig af; want uw volk, dat gij uit Egypte hebt gevoerd, zij hebben snel den weg verlaten, dien gij hun getoond hebt, en zij hebben zich een gegoten beeld gemaakt. |
13. Rursumque ait Dominus ad me: Cerno quod populus iste durae cervicis sit: | 13. En wederom zeide de Heer tot mij: Ik zie, dat dit volk hard van nek is; |
14. Dimitte me ut conteram eum, et deleam nomen ejus de sub coelo, et constituam te super gentem, quae hac major et fortior sit. | 14. laat Mij begaan, opdat Ik het verniele en zijnen naam van onder den hemel uitdelge, en Ik zal u stellen over een volkGa naar voetnoot7), dat grooter en sterker is dan dit. |
15. Cumque de monte ardente descenderem, et duas tabulas foederis utraque tenerem manu, | 15. En toen ik van den brandenden berg afdaalde en de twee tafelen des verbonds in mijn beide handen hield, |
16. Vidissemque vos peccasse Domino Deo vestro, et fecisse vobis vitulum conflatilem, ac deseruisse velociter viam ejus, quam vobis ostenderat: | 16. en toen ik zag, dat gij tegen den Heer, uwen God, gezondigd en u een gegoten kalf gemaakt hadt en snel waart afgeweken van zijnen weg, dien Hij u gewezen had, |
17. Projeci tabulas de manibus meis, confregique eas in conspectu vestro. | 17. wierp ik de tafelen uit mijne handen en verbrijzelde ze voor uw aangezicht. |
18. Et procidi ante Dominum sicut prius, quadraginta diebus et noctibus panem non comedens, et aquam non bibens propter omnia peccata vestra quae gessistis contra Dominum, et eum ad iracundiam provocastis: | 18. En ik wierp mij voor den Heer neder, zooals te voren, veertig dagen en nachten, zonder brood te eten en water te drinken, om al uwe zonden, welke gij tegen den Heer hadt gedaan en waarmede gij Hem tot gramschap hadt opgewekt; |
19. Timui enim indignationem et iram illius, qua adversum vos concitatus, delere vos voluit. Et ex- | 19. want ik vreesde zijne verbolgenheid en gramschap, waarin Hij tegen u ontbrandde en u wilde |
[pagina 711]
audivit me Dominus etiam hac vice. | verdelgen. En de Heer verhoorde mij ook ditmaalGa naar voetnoot8). |
20. Adversum Aaron quoque vehementer iratus, voluit eum conterere, et pro illo similiter deprecatus sum. | 20. Ook tegen Aäron was Hij uiterst vergramd en Hij wilde hem verdelgen, en ik bad voor hem eveneensGa naar voetnoot9). |
21. Peccatum autem vestrum quod feceratis, id est vitulum, arripiens, igne combussi, et in frusta comminuens, omninoque in pulverem redigens, projeci in torrentem, qui de monte descendit. | 21. Maar uwe zonde, die gij gemaakt hadt, te weten het kalf, greep ik aan en verbrandde het met vuur; en ik sloeg het in stukken en maakte het geheel en al tot stof en wierp het in de beek, die van den berg afdaaltGa naar voetnoot10). |
22. In incendio quoque et in tentatione, et in Sepulcris concupiscentiae provocastis Dominum: | 22. Ook te Brand en te Beproeving en aan de Lustgraven hebt gij den Heer getergdGa naar voetnoot11); |
23. Et quando misit vos de Cadesbarne, dicens: Ascendite, et possidete terram, quam dedi vobis, et contempsistis imperium Domini Dei vestri, et non credidistis ei, neque vocem ejus audire voluistis: | 23. en toen Hij u van Cadesbarne uitzond, zeggende: Trekt op en neemt het land in bezit, dat Ik u geef, hebt gij ook het bevel van den Heer, uwen God, veracht en aan Hem niet geloofd en naar zijne stem niet willen hooren; |
24. Sed semper fuistis rebelles a die qua nosse vos coepi. | 24. maar altijd zijt gij wederspannig geweest van den dag af, dat ik aanving u te kennenGa naar voetnoot12). |
25. Et jacui coram Domino quadraginta diebus ac noctibus, quibus eum suppliciter deprecabar, ne deleret vos ut fuerat comminatus: | 25. En ik lag voor den Heer neder veertig dagen en nachten, waarin ik Hem smeekte en bad, dat Hij u niet zou verdelgen, gelijk Hij gedreigd had; |
26. Et orans dixi: Domine Deus, ne disperdas populum tuum, et hereditatem tuam, quam redemisti in magnitudine tua, quos eduxisti de AEgypto in manu forti. | 26. en ik bad en zeideGa naar voetnoot13): Heere God, verdelg uw volk en uw erfdeel niet, dat Gij verlost hebt in uwe grootheid, hen, die Gij uit Egypte hebt uitgevoerd met sterke hand. |
27. Recordare servorum tuorum Abraham, Isaac, et Jacob: ne adspicias duritiam populi hujus, et impietatem atque peccatum: | 27. Gedenk uwe dienstknechten, Abraham, Isaäc en Jacob; let niet op de hardheid van dit volk en op zijne goddeloosheid en zonde; |
[pagina 712]
28. Ne forte dicant habitatores terrae, de qua eduxisti nos: Non poterat Dominus introducere eos in terram, quam pollicitus est eis, et oderat ilios: idcirco eduxit, ut interficeret eos in solitudine. | 28. opdat niet wellicht de bewoners van het land, waaruit Gij ons hebt uitgevoerd, zeggen: De Heer kon hen niet in het land binnenvoeren, dat Hij hun beloofd had, en Hij haatte hen; daarom heeft Hij hen uitgevoerd om hen in de woestijn te dooden. |
29. Qui sunt populus tuus et hereditas tua, quos eduxisti in fortitudine tua magna, et in brachio tuo extento. | 29. Zij zijn toch uw volk en uw erfdeel, die Gij hebt uitgevoerd met uwe groote kracht en met uwen uitgestrekten arm. |
- voetnoot1)
- Heden, d.i. thans, binnen korten tijd. Ongeveer twee maanden later trok Israël over den Jordaan. Vgl. I 3 en Jos. IV 19.
- voetnoot2)
- Vgl. Num. XIII noot 8.
- voetnoot3)
- Met zulk een spoed, als voor Israël wenschelijk was. Vgl. VII 22.
- voetnoot4)
- Vgl. Exod. XXXII 9; XXXIII 3, 5. Alleen Moses kon zoo tot Israël spreken. Geen later schrijver had ooit in zijn historisch verdichtsel zulke harde verwijten opgeteekend. Veeleer zou hij om zijn volk gunstig te stemmen het tegendeel hebben gedaan.
- voetnoot5)
- Vgl. Exod. XXIV noot 18.
- voetnoot6)
- Vgl. bij v. 10-17 Exod. XXXI 18; XXXII 7-19.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘Ik zal u maken tot een volk’ enz. Vgl. Exod. XXXII noot 10.
- voetnoot8)
- Vgl. bij het beknopte verslag van v. 18 en 19 Exod. XXXIV 9 en 28.
- voetnoot9)
- Van Aäron's zonde verhaalt Exod. XXXII 4, 5; vgl. v. 21 en 25. Uit de hier vernielde tusschenkomst van Moses ter gunste van zijnen broeder, den lateren hoogepriester, blijkt genoeg, dat voor Israël ook het hoogverheven priesterschap niets anders is dan een onverdiende gave der goddelijke barmhartigheid.
- voetnoot10)
- Vgl. Exod. XXXII 20.
- voetnoot11)
- Vgl. bij Brand Num. XI 1-3, bij Beproeving Exod. XVII 7, bij de Lustgraven Num. XI 34.
- voetnoot12)
- Vgl. I 14, 26, 32; Num. XIV 1-4, 10. Niet volgens de tijdsorde, maar telkens aan zwaarder schuld herinnerend, noemt Moses in v. 22 en 23 de plaatsen, waar Israël's boosheid zich openbaarde.
- voetnoot13)
- Na v. 19-24, eene tusschenrede, komt Moses terug op zijn gebed voor Israël, waarvan de inhoud in hoofdzaak dezelfde is als Exod. XXXII 11-13.