De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VII
|
1. Cum introduxerit te Dominus Deus tuus in terram, quam possessurus ingrederis, et deleverit gentes multas coram te, Hethaeum, et Gergesaeum, et Amorrhaeum, Chananaeum, et Pherezaeum, et Hevaeum, et Jebusaeum, septem gentes multo majoris numeri quam tu es, et robustiores te: Exod. XXIII 23 et XXXIII 2. | 1. Wanneer de Heer, uw God, u in het land voert, dat gij binnengaat om het in bezit te nemen, en Hij vele volken voor uw aangezicht verdelgtGa naar voetnoot1), den Hetheër en den Gergeseër en den Amorrheër, den Chananeër en den Pherezeër en den Heveër en den Jebuseër, zeven volken veel talrijker dan gij zijt en sterker dan gij, |
2. Tradideritque eas Dominus Deus tuus tibi, percuties eas usque ad in- | 2. en wanneer de Heer, uw God, ze aan u overlevert, zult gij ze tot |
[pagina 703]
ternecionem. Non inibis cum eis foedus, nec misereberis earum, Exod. XXIII, 32 et XXXIV 15, 16. | uitdelging toe verslaan. Gij zult met hen geen verbond aangaan noch barmhartigheid met hen hebben, |
3. Neque sociabitis cum eis conjugia. Filiam tuam non dabis filio ejus, nec filiam illius accipies filio tuo: Exod. XXXIV 16. | 3. noch huwelijken met hen sluiten. Uwe dochter zult gij aan hunnen zoon niet geven noch hunne dochter nemen voor uwen zoon; |
4. Quia seducet filium tuum, ne sequatur me, et ut magis serviat diis alienis: irasceturque furor Domini, et delebit te cito. | 4. want zij zal uwen zoon verleiden om niet Mij te volgen en om liever vreemde goden te dienen; en de toorn des Heeren zal ontbranden en u spoedig verdelgen. |
5. Quin potius haec facietis eis: Aras eorum subvertite, et confringite statuas, lucosque succidite, et sculptilia comburite. Exod. XXIII 24; Infra XII 3 et XVI 21. | 5. Doet integendeel aldus aan hen: Verwoest hunne altaren en verbrijzelt hunne beelden en houwt hunne bosschen om en verbrandt hunne gesneden beeldenGa naar voetnoot2). |
6. Quia populus sanctus es Domino Deo tuo. Te elegit Dominus Deus tuus, ut sis ei populus peculiaris de cunctis populis, qui sunt super terram. Infra XXVI 18. | 6. Want gij zijt een heilig volk voor den Heer, uwen God. U heeft de Heer, uw God, uitverkoren om Hem tot een eigen volk te zijn uit al de volken, die op de aarde wonen. |
7. Non quia cunctas gentes numero vincebatis, vobis junctus est Dominus, et elegit vos, cum omnibus sitis populis pauciores: | 7. Niet omdat gij alle volken in getal te boven gingt, hechtte zich de Heer aan u en koos Hij u uit, daar gij kleiner zijt dan alle volkenGa naar voetnoot3); |
8. Sed quia dilexit vos Dominus, et custodivit juramentum, quod juravit patribus vestris: eduxitque vos in manu forti, et redemit de domo servitutis, de manu Pharaonis regis AEgypti. | 8. maar omdat de Heer u liefhad en den eed gestand deed, dien Hij aan uwe vaderen heeft gezworen; en Hij heeft u met sterke hand uitgevoerd en uit het huis der slavernij verlost, uit de hand van Pharao, den koning van Egypte. |
9. Et scies quia Dominus Deus tuus, ipse est Deus fortis et fidelis, custodiens pactum et misericordiam diligentibus se, et his qui custodiunt praecepta ejus in mille generationes: | 9. En gij zult weten dat Hij, de Heer, uw God, de sterke en getrouwe God is, die het verbond en de barmhartigheid handhaaft jegens degenen, die hem liefhebben en die zijne geboden onderhouden, tot in duizend geslachten; |
10. Et reddens odientibus se statim, ita ut disperdat eos, et ultra non differat, protinus eis restituens quod merentur. | 10. en die zijne haters terstond straft, zoodat Hij hen verdelgt en daarmede niet toevend, hun aanstonds vergeldt wat zij verdienenGa naar voetnoot4). |
[pagina 704]
11. Custodi ergo praecepta et ceremonias atque judicia, quae ego mando tibi hodie ut facias. | 11. Onderhoud dan de geboden en plechtgebruiken en rechten, welke ik u heden gelast te vervullen. |
12. Si postquam audieris haec judicia, custodieris ea et feceris, custodiet et Dominus Deus tuus pactum tibi, et misericordiam quam juravit patribus tuis: | 12. Indien gij die rechten, na ze gehoord te hebben, onderhoudt en vervult, zal ook de Heer, uw God, jegens u het verbond en de barmhartigheid handhaven, welke Hij aan uwe vaderen gezworen heeft; |
13. Et diliget te ac multiplicabit, benedicetque fructui ventris tui, et fructui terrae tuae, frumento tuo, atque vindemiae, oleo, et armentis, gregibus ovium tuarum super terram, pro qua juravit patribus tuis ut daret eam tibi. | 13. en Hij zal u liefhebben en vermenigvuldigen, en Hij zal zegenen de vrucht van uwen schoot en de vrucht van uw land, uw koren en uwen wijnoogst, uwe olie en uw rundvee, de kudden uwer schapen in het land, waaromtrent Hij aan uwe vaderen gezworen heeft het u te zullen geven. |
14. Benedictus eris inter omnes populos. Non erit apud te sterilis utriusque sexus, tam in hominibus quam in gregibus tuis. Exod. XXIII 26. | 14. Gezegend zult gij zijn onder alle volken. Geen onvruchtbare in beiderlei geslacht zal er onder u zijn, noch bij de menschen noch onder uwe kudden. |
15. Auferet Dominus a te omnem languorem: et infirmitates AEgypti pessimas, quas novisti, non inferet tibi, sed cunctis hostibus tuis. | 15. De Heer zal alle krankheid van u wegnemen, en de allerergste ziekten van EgypteGa naar voetnoot5), welke gij hebt leeren kennen, zal Hij niet doen komen op u, maar op al uwe vijanden. |
16. Devorabis omnes populos, quos Dominus Deus tuus daturus est tibi. Non parcet eis oculus tuus, nec servies diis eorum, ne sint in ruinam tui. | 16. Gij zult alle volken verslinden, welke de Heer, uw God, u zal geven. Uw oog zal hen niet sparen, en gij zult hunne goden niet dienen, opdat zij u niet ten ondergang zijn. |
17. Si dixeris in corde tuo: Plures sunt gentes istae quam ego, quo modo potero delere eas? | 17. Indien gij in uw hart zegt: Talrijker zijn die volken dan ik, hoe zal ik hen kunnen verdelgen? |
18. Noli metuere, sed recordare quae fecerit Dominus Deus tuus Pharaoni, et eunctis AEgyptiis, | 18. vrees niet, maar gedenk wat de Heer, uw God, aan Pharao en aan alle Egyptenaars gedaan heeft, |
19. Plagas maximas, quas viderunt oculi tui, et signa atque portenta, | 19. de allergrootste plagen, welke uwe oogen gezien hebben, en de |
[pagina 705]
manumque robustam, et extentum brachium, ut educeret te Dominus Deus tuus: sic faciet cunctis populis, quos metuis. | teekenen en de wonderdaden en de krachtige hand en den uitgestrekten arm, opdat de Heer, uw God, u zou uitvoeren: zóó zal Hij doen aan alle volken, welke gij vreest. |
20. Insuper et crabrones mittet Dominus Deus tuus in eos, donec deleat omnes atque disperdat qui te fugerint, et latere potuerint. Exod. XXIII 28; Jos. XXIV 12. | 20. Daarbij ook zal de Heer, uw God, horzelenGa naar voetnoot6) op hen afzenden, totdat Hij ze allen heeft verdelgd en uitgeroeid, die u ontvlucht zijn en zich verscholen mochten hebben. |
21. Non timebis eos, quia Dominus Deus tuus in medio tui est, Deus magnus et terribilis: | 21. Gij zult hen niet vreezen, want de Heer, uw God, is in uw midden, de groote en verschrikkelijke God. |
22. Ipse consumet nationes has in conspectu tuo paulatim atque per partes. Non poteris eas delere pariter: ne forte multiplicentur contra te bestiae terrae. | 22. Hij zelf zal deze volken voor uw aangezicht allengs en bij gedeelten vernietigen. Gij zult hen niet te gelijker tijd kunnen verdelgen, opdat niet wellicht de wilde dieren des lands zich tot uwe schade vermenigvuldigenGa naar voetnoot7). |
23. Dabitque eos Dominus Deus tuus in conspectu tuo: et interficiet illos donec penitus deleantur. | 23. En de Heer, uw God, zal hen voor uw aangezicht uitleveren; en Hij zal hen dooden, totdat zij gansch en al zijn uitgedelgd. |
24. Tradetque reges eorum in manus tuas, et disperdes nomina eorum sub coelo: nullus poterit resistere tibi, donec conteras eos. | 24. En Hij zal hunne koningen in uwe handen overleveren, en gij zult hunne namen uitroeien onder den hemel; niemand zal u kunnen weerstaan, totdat gij hen vernietigd hebt. |
25. Sculptilia eorum igne combures: non concupisces argentum et aurum, de quibus facta sunt, neque assumes ex eis tibi quidquam, ne offendas, propterea quia abominatio est Domini Dei tui. II Mach. XII 40. | 25. Hunne gesneden beelden zult gij met vuur verbranden; gij zult het zilver en het goud, waarvan zij gemaakt zijnGa naar voetnoot8), niet begeeren noch iets daarvan voor u nemen om niet tot val te komen, omdat het een gruwel is voor den Heer, uwen God. |
26. Nec inferes quippiam ex idolo in domum tuam, ne fias anathema, sicut et illud est. Quasi spurcitiam detestaberis, et velut inquinamentum ac sordes abominationi habebis, quia anathema est. | 26. En gij zult van eenen afgod niets in uw huis brengen om geen banvloek te worden, gelijk ook die het is. Gij zult het als vuilnis verafschuwen en als smetstof en drek verfoeien, omdat het banvloekGa naar voetnoot9) is. |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘uitdrijft’.
- voetnoot2)
- Vgl. Exod. XXXIV noot 10.
- voetnoot3)
- Beter, gelijk ook het Hebr. vertaald kan worden: ‘daar gij het kleinste waart’ enz. Vgl. I 10; X 22. Toen God de groote beloften aan Abraham deed (Gen. XII 1-3; XV 1-3), was deze kinderloos, en zelfs toen ruim twee eeuwen later Jacob met de zijnen in Egypte kwam, was Israël als volk nog zeer klein. Vgl. X 22.
- voetnoot4)
- In plaats van zijne haters terstond heeft het Hebr.: ‘zijne haters voor zijn aangezicht’, en evenzoo in plaats van hun aanstonds ‘zijnen hater voor zijn aangezicht’. Vermoedelijk doelt de uitdrukking, in tegenstelling met het vorige vers, op de boozen in Israël. Immers Jehova woont onder zijn volk, zie v. 21, en wie van dit volk zijne geboden niet onderhouden, zondigen voor zijn aangezicht. Vgl. voor de vervulling dezer uitspraak Num. XI 33; XIV 34; XVI 33, 35.
- voetnoot5)
- Wellicht wordt hier op de zesde plaag der zweren (Exod. IX 10) gezinspeeld, maar bovendien is Egypte vanouds om de aldaar inheemsche en allerergste ziekten befaamd. Vgl. Plin. Hist. nat. XXVI 1.
- voetnoot6)
- Vgl. Exod. XXIII noot 22.
- voetnoot7)
- Vgl. Exod. XXIII 29, 30.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘dat daaraan is’.
- voetnoot9)
- Vgl. voor banvloek, Hebr. ‘cherem’ Lev. XXVII noot 12 en 13. Zie Jos. VII noot 11.