De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput V.
|
1. Vocavitque Moyses omnem Israelem, et dixit ad eum: Audi Israel ceremonias atque judicia, quae ego loquor in auribus vestris hodie: discite ea, et opere complete. | 1. En Moses riep geheel Israël en zeide tot hetzelve: Hoor, Israël, de plechtgebruiken en rechten, welke ik heden ten aanhooren van u spreek; leert ze en betracht ze metterdaad. |
2. Dominus Deus noster pepigit nobiscum foedus in Horeb. | 2. De Heer, onze God, heeft met ons een verbond gesloten op Horeb. |
3. Non cum patribus nostris iniit pactum, sed nobiscum qui in praesentiarum sumus, et vivimus. | 3. Niet met onze vaderen ging Hij dat verbond aan, maar met ons, die hier thans zijn en levenGa naar voetnoot1). |
4. Facie ad faciem locutus est nobis in monte de medio ignis. | 4. Van aangezicht tot aangezichtGa naar voetnoot2) heeft Hij tot ons gesproken op den berg midden uit het vuur. |
5. Ego sequester et medius fui inter Dominum et vos in tempore | 5. Ik was de tusschenpersoon en middelaarGa naar voetnoot3) tusschen den Heer en |
[pagina 696]
illo, ut annuntiarem vobis verba ejus: timuistis enim ignem, et non ascendistis in montem, et ait: | ulieden te dien tijde om u zijne woorden te verkondigen, want gij waart bevreesd voor het vuur en zijt niet den berg opgeklommen, en Hij zeide: |
6. Ego Dominus Deus tuus, qui eduxi te de terra AEgypti de domo servitutis. Exod. XX 2; Lev. XXVI 1; Ps. LXXX 11. | 6. Ik ben de Heer, uw God, die u heb uitgevoerd uit het land Egypte, uit het huis der slavernij. |
7. Non habebis deos alienos in conspectu meo. Exod. XX 3; Ps. LXXX 10. | 7. Gij zult geen vreemde goden hebben voor mijn aangezichtGa naar voetnoot4). |
8. Non facies tibi sculptile, nec similitudinem omnium, quae in coelo sunt desuper, et quae in terra deorsum, et quae versantur in aquis sub terra. Exod. XX 4; Lev. XXVI 1; Ps. XCVI 7. | 8. Gij zult u geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken van hetgeen omhoog in den hemel en van hetgeen omlaag op de aarde en van hetgeen in de wateren onder de aarde woont. |
9. Non adorabis ea, et non coles. Ego enim sum Dominus Deus tuus: Deus aemulator, reddens iniquitatem patrum super filios in tertiam et quartam generationem his qui oderunt me, Exod. XXXIV 14. | 9. Gij zult die niet aanbidden noch dienen. Want Ik ben de Heer, uw God, een ijverzuchtig God, die de ongerechtigheid der vaderen wreek op de kinderen tot in het derde en vierde geslacht, aan hen, die Mij haten, |
10. Et faciens misericordiam in multa millia diligentibus me, et custodientibus praecepta mea. | 10. en die barmhartigheid doe over vele duizenden, aan hen, die Mij liefhebben en mijne geboden onderhouden. |
11. Non usurpabis nomen Domini Dei tui frustra: quia non erit impunitus qui super re vana nomen ejus assumpserit. Exod. XX 7; Lev. XIX 12; Matth. V 33. | 11. Gij zult den naam van den Heer, uwen God, niet ijdel gebruiken; want hij zal niet ongestraft blijven, die den naam van Hem ijdel gebruikt. |
12. Observa diem sabbati, ut sanctifices eum, sicut praecepit tibi Dominus Deus tuus. | 12. Onderhoud den sabbatdag, dat gij dien heiligt, zooals de Heer, uw God, u geboden heeft. |
13. Sex diebus operaberis, et facies omnia opera tua. | 13. Zes dagen zult gij arbeiden en al uwe werken doen. |
14. Septimus dies sabbati est, id est, requies Domini Dei tui. Non facies in eo quidquam operis, tu et filius tuus, et filia, servus et ancilla, et bos, et asinus, et omne jumentum tuum, et peregrinus qui | 14. De zevende is de sabbatdag, dat is de rust van den Heer, uwen God. Gij zult daarop geenerlei werk doen, gij en uw zoon en uwe dochter, uw dienstknecht en uwe dienstmaagd en uw rund en uw ezel en al |
[pagina 697]
est intra portas tuas: ut requiescat servus tuus, et ancilla tua, sicut et tu. Gen. II 2; Exod. XX 10; Hebr. IV 4. | uw vee en de vreemdeling, die binnen uwe poorten is, opdat uw dienstknecht en uwe dienstmaagd rusten gelijk ook gij. |
15. Memento quod et ipse servieris in AEgypto, et eduxerit te inde Dominus Deus tuus in manu forti, et brachio extento. Idcirco praecepit tibi ut observares diem sabbati. | 15. Wees indachtig, dat ook gij zelf dienstbaar waart in Egypte en dat de Heer, uw God, u van daar heeft uitgevoerd met sterke hand en uitgestrekten arm. Daarom heeft Hij u geboden den sabbatdag te onderhoudenGa naar voetnoot5). |
16. Honora patrem tuum et matrem, sicut praecepit tibi Dominus Deus tuus, ut longo vivas tempore, et bene sit tibi in terra, quam Dominus Deus tuus daturus est tibi. Exod. XX 12; Eccli. III 9; Matth. XV 4; Marc. VII 10; Eph. VI 2. | 16. Eer uwen vader en uwe moeder, gelijk de Heer, uw God, u geboden heeft, opdat gij langen tijd moogt leven en het u welga in het land, dat de Heer, uw God, aan u geven zal. |
17. Non occides. | 17. Gij zult niet doodslaan. |
18. Neque moechaberis. | 18. En gij zult geen overspel bedrijven. |
19. Furtumque non facies. | 19. En gij zult niet stelen. |
20. Nec loqueris contra proximum tuum falsum testimonium. | 20. En gij zult tegen uwen naaste geen valsche getuigenis spreken. |
21. Non concupisces uxorem proximi tui: non domum, non agrum, non servum, non ancillam, non bovem, non asinum, et universa quae illius sunt. Matth. V 28; Rom. VII 7. | 21. Gij zult de huisvrouw van uwen naaste niet begeeren, noch zijn huis, noch zijnen akker, noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijnen ezel, noch iets van alles, wat hem toebehoortGa naar voetnoot6). |
22. Haec verba locutus est Dominus ad omnem multitudinem vestram in monte de medio ignis et nubis, et caliginis, voce magna, nihil addens amplius: et scripsit ea in duabus tabulis lapideis, quas tradidit mihi. | 22. Deze woorden sprak de Heer tot geheel uwe menigte op den berg uit het midden des vuurs en der wolk en der donkerheid, met machtige stem, zonder iets daarbij te voegen; en Hij schreef die op twee steenen tafelen, welke Hij mij gafGa naar voetnoot7). |
[pagina 698]
23. Vos autem postquam audistis vocem de medio tenebrarum, et montem ardere vidistis, accessistis ad me omnes principes tribuum et majores natu, atque dixistis: | 23. Gij nu, nadat gij de stem uit het midden der duisternis hadt gehoord en den berg hadt zien branden, naderdet tot mij, alle vorsten der stammen en oudsten, en gij zeidet: |
24. Ecce ostendit nobis Dominus Deus noster majestatem et magnitudinem suam: vocem ejus audivimus de medio ignis, et probavimus hodie quod loquente Deo cum homine, vixerit homo. | 24. Zie, de Heer, onze God, heeft ons zijne heerlijkheid en grootheid getoond; zijne stem hebben wij gehoord midden uit het vuur en wij hebben heden ondervonden dat, wanneer God met den mensch spreekt, de mensch blijft leven. |
25. Cur ergo moriemur, et devorabit nos ignis hic maximus? Si enim audierimus ultra vocem Domini Dei nostri, moriemur. | 25. Waarom dan zouden wij sterven en zou dat overgroote vuur ons verslinden? Want als wij nog langer de stem van den Heer, onzen God, hooren, zullen wij sterven. |
26. Quid est omnis caro, ut audiat vocem Dei viventis, qui de medio ignis loquitur sicut nos audivimus et possit vivere? | 26. Wat is alle vleesch, dat het de stem zou hooren van den levenden God, die midden uit het vuur spreekt, zooals wij gehoord hebben, en dat het zou kunnen leven? |
27. Tu magis accede: et audi cuncta quae dixerit Dominus Deus noster tibi: loquerisque ad nos, et nos audientes faciemus ea. | 27. Nader gij liever en hoor alles wat de Heer, onze God, u zal zeggen; en gij zult tot ons spreken en wij zullen het hooren en doen. |
28. Quod cum audisset Dominus, ait ad me: Audivi vocem verborum populi hujus quae locuti sunt tibi: bene omnia sunt locuti. | 28. Toen nu de Heer dat hoorde, zeide Hij tot mij: Ik heb het geluid der woorden gehoord van dat volk, welke zij tot u gesproken hebben; goed hebben zij alles gesproken. |
29. Quis det talem eos habere mentem, ut timeant me, et custodiant universa mandata mea in omni tempore, ut bene sit eis et filiis eorum in sempiternum? | 29. Mocht het zijnGa naar voetnoot8), dat zij zulk een gezindheid hadden om Mij te vreezen en al mijne geboden te onderhouden te allen tijde, opdat het hun moge welgaan en hunnen kinderen in eeuwigheid. |
30. Vade et dic eis: Revertimini in tentoria vestra. | 30. Ga en zeg hun: Keert terug naar uwe tenten. |
31. Tu vero hic sta mecum, et loquar tibi omnia mandata mea, et ceremonias atque judicia: quae docebis eos, ut faciant ea in terra, quam dabo illis in possessionem. | 31. Maar gij, sta hier bij Mij en Ik zal tot u spreken al mijne geboden en plechtgebruiken en rechten, welke gij hun zult leeren, opdat zij ze volbrengen in het land, dat Ik hun ten bezit zal geven. |
32. Custodite igitur et facite quae praecepit Dominus Deus vobis: non | 32. Onderhoudt dan en doet wat de Heere God ulieden gebiedt; gij |
[pagina 699]
declinabitis neque ad dexteram, neque ad sinistram: | zult noch ter rechter- noch ter linkerzijde afwijken; |
33. Sed per viam, quam praecepit Dominus Deus vester, ambulabitis, ut vivatis, et bene sit vobis, et protelentur dies in terra possessionis vestrae. | 33. maar op den weg, dien de Heer, uw God, u geboden heeft, zult gij wandelen, opdat gij leven moogt en het u welga en de dagen voor u verlengd worden in het land uwer bezittingGa naar voetnoot9). |
- voetnoot1)
- Niet met onze vaderen, want al bevatte ook het met Abraham, Isaäc en Jacob gesloten verbond in hoofdzaak hetzelfde als het verbond van Horeb of Sinaï, dit laatste, dat onder geheel andere omstandigheden was aangegaan en een geheel andere toekomst in Chanaän opende, was als zoodanig een ander verbond. - Met ons, immers was ook het eerste geslacht, dat persoonlijk het verbond met God aanvaardde, in de woestijn gestorven: Israël als volk en als bondsvolk bleef.
- voetnoot2)
- Klaar en duidelijk, zonder iemands tusschenkomst. Vgl. Exod. XXXIII noot 8.
- voetnoot3)
- Eene verklarende vertaling. Het Hebr. heeft alleen: ‘Ik stond’. Geheel dit vers tot opgeklommen is klaarblijkelijk een tusschenzin, waarin vooruit verhaald wordt hetgeen na de afkondiging der tien geboden geschiedde. Vgl. v. 22-31; Exod. XX 18-25; XXI-XXIII.
- voetnoot4)
- De herhaling der tien geboden, welke Moses hier tot punt van uitgang neemt voor zijne waarschuwingen en berispingen, is niet geheel woordelijk. Zij geschiedt met eenige kleine wijzigingen en tusschenvoegsels, waarbij echter duidelijk de decaloog als afgekondigd en bekend (vgl. v 12, 15 en 16) verondersteld wordt. Vgl. verder de aanteekeningen op Exod. XX 1-17.
- voetnoot5)
- Niet de groote beweegreden tot instelling van den sabbat wordt hier vermeld, vgl. Exod. XX 11, maar als een bijzondere drangreden om de sabbatswet te onderhouden wordt de verlossing uit Egypte genoemd. Israël moet door de viering van den heiligen rustdag de weldaad dier verlossing dankbaar gedenken en ook, de vroegere dienstbaarheid gedachtig, aan zijne dienstbaren de sabbatsrust gaarne gunnen.
- voetnoot6)
- Anders dan Exod. XX 17 wordt hier de huisvrouw het eerst genoemd en op die wijze komt duidelijker het dubbele, van nature verschillende kwaad uit, waarnaar de begeerte kan streven. Vgl. Exod. XX noot 13. - Hier ook is alleen van den akker sprake, welke bijvoeging wel begrijpelijk is. Immers voor een deel had Israël reeds grondbezit in het Oostjordaansche en de verovering van het Westjordaansche was aanstaande.
- voetnoot7)
- Alle wetten buiten den decaloog werden aan Israël gegeven door bemiddeling van Moses. Alleen de decaloog, welke voor alle menschen geldt, kwam onmiddellijk van God.
- voetnoot8)
- Letterlijk: ‘Wie geve’; vgl. Num. XI noot 15. God wil het geluk van den mensch, maar om het geluk te ver werven van God, moet ook de mensch zelf dat willen, de gave zijner vrijheid goed gebruiken door het onderhouden van Gods geboden.
- voetnoot9)
- V. 22-33 geeft een vollediger verslag van hetgeen Exod. XX 18-21 verhaald is.