De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput III.
|
1. Itaque conversi ascendimus per iter Basan: egressusque est Og rex Basan in occursum nobis cum populo suo ad bellandum in Edrai. Num. XXI 33; Infra XXIX 7. | 1. Wij wendden ons dan en trokken den weg op naar Basan; en Og, de koning van Basan, toog ons te gemoet met zijn volk om slag te leveren te Edraï. |
2. Dixitque Dominus ad me: Ne timeas eum: quia in manu tua traditus est cum omni populo ac terra | 2. En de Heer zeide tot mij: Vrees hem niet, want hij is in uwe hand geleverd met al zijn volk en zijn |
[pagina 685]
sua: faciesque ei sicut fecisti Sehon regi Amorrhaeorum, qui habitavit in Hesebon. Num. XXI 34. | land; en gij zult aan hem doen, gelijk gij aan Sehon, den koning der Amorrheërs, gedaan hebt, die in Hesebon woonde. |
3. Tradidit ergo Dominus Deus noster in manibus nostris etiam Og regem Basan, et universum populum ejus: percussimusque eos usque ad internecionem, Num. XXI 35. | 3. De Heer, onze God, leverde dan ook Og, den koning van Basan, in onze handen, alsook geheel zijn volk; en wij versloegen hen tot vernietiging toe, |
4. Vastantes cunctas civitates illius uno tempore: non fuit oppidum, quod nos effugeret: sexaginta urbes, omnem regionem Argob regni Og in Basan. | 4. en verwoesttenGa naar voetnoot1) terzelfder tijd al zijne steden; er was geene stad, welke ons ontging, zestig steden, het gansche gewest Argob van het koninkrijk van Og in BasanGa naar voetnoot2). |
5. Cunctae urbes erant munitae muris altissimis, portisque et vectibus, absque oppidis innumeris, quae non habebant muros. | 5. Al de steden waren versterkt met zeer hooge muren en met poorten en grendels, behalve de tallooze vlekken, welke geene muren hadden. |
6. Et delevimus eos, sicut feceramus Sehon regi Hesebon, disperdentes omnem civitatem, virosque ac mulieres et parvulos: | 6. En wij verdelgden hen, zooals wij aan Sehon, den koning van Hesebon, gedaan hadden, door elke stad te verwoesten met de mannen en vrouwen en kinderenGa naar voetnoot3), |
7. Jumenta autem et spolia urbium diripuimus. | 7. maar het vee en den roof der steden maakten wij buit. |
8. Tulimusque illo in tempore terram de manu duorum regum Amorrhaeorum, qui erant trans Jordanem: a torrente Arnon usque ad montem Hermon | 8. En wij namen te dien tijde het land uit de hand der twee Amorrheesche koningen, die over den Jordaan waren, van de beek Arnon tot het gebergte HermonGa naar voetnoot4), |
9. Quem Sidonii Sarion vocant, et Amorrhaei Sanir: | 9. dat de Sidoniërs Sarion en de Amorrheërs SanirGa naar voetnoot5) noemen, |
10. Omnes civitates, quae sitae sunt in planitie, et universam terram | 10. al de steden, welke in de vlakte liggen, en geheel het land Galaäd |
[pagina 686]
Galaad et Basan usque ad Selcha. et Edrai civitates regni Og in Basan. | en Basan tot aan Selcha en EdraïGa naar voetnoot6), de steden van het koninkrijk van Og in Basan. |
11. Solus quippe Og rex Basan restiterat de stirpe gigantum. Monstratur lectus ejus ferreus, qui est in Rabbath filiorum Ammon, novem cubitos habens longitudinis, et quatuor latitudinis ad mensuram cubiti virilis manus. | 11. Alleen nu Og, de koning van Basan, was van het geslacht der reuzen overgebleven. Zijn ijzeren legerstede wordt getoond, en zij is te Rabbath der kinderen van Ammon en heeft negen el in lengte en vier in de breedte naar de maat van eens mans elleboogGa naar voetnoot7). |
12. Terramque possedimus tempore illo ab Aroer, quae est super ripam torrentis Arnon, usque ad mediam partem montis Galaad: et civitates illius dedi Ruben et Gad. Num. XXXII 29. | 12. En wij namen te dien tijde het land in bezit van Aroër af, dat op den oever der beek Arnon ligt, tot aan het midden van het gebergte Galaäd; en deszelfs steden gaf ik aan Ruben en aan GadGa naar voetnoot8). |
13. Reliquam autem partem Galaad, et omnem Basan regni Og, tradidi mediae tribui Manasse, omnem regionem Argob: cunctaque Basan vocatur terra gigantum. | 13. En het overige deel van Galaäd en geheel Basan van het koninkrijk van Og gaf ik aan den halven stam van Manasses, het gansche gewest Argob; en geheel Basan heet een land der reuzenGa naar voetnoot9). |
14. Jair filius Manasse possedit omnem regionem Argob usque ad terminos Gessuri, et Machati. Vocavitque ex nomine suo Basan, Havoth Jair, id est, Villas Jair, usque in praesentem diem. | 14. Jaïr, de zoon van Manasses, nam het gansche gewest Argob in bezit tot aan de grenzen van den Gessuriet en den Machatiet. En hij noemde Basan naar zijnen naam Havoth Jaïr, dat is de Dorpen van Jaïr, tot op den dag van hedenGa naar voetnoot10). |
[pagina 687]
15. Machir quoque dedi Galaad. | 15. Ook gaf ik aan Machir Galaäd. |
16. Et tribubus Ruben et Gad dedi de terra Galaad usque ad torrentem Arnon medium torrentis, et confinium usque ad torrentem Jeboc, qui est terminus filiorum Ammoni | 16. En aan de stammen van Ruben en Gad gaf ik van het land Galaäd tot aan de beek Arnon, halverwegen de beek, en het aangrenzende land tot aan de beek Jaboc, die de grens der kinderen van Ammon isGa naar voetnoot11); |
17. Et planitiem solitudinis, atque Jordanem, et terminos Cenereth usque ad mare deserti, quod est salsissimum, ad radices montis Phasga contra orientem. | 17. en de vlakte der woestijn en den Jordaan en het gebied van Cenereth tot aan de zee der woestijn, te weten de Zoutzee, tot den voet van het gebergte Phasga oostwaartsGa naar voetnoot12). |
18. Precepique vobis in tempore illo, dicens: Dominus Deus vester dat vobis terram hanc in hereditatem, expediti praecedite fratres vestros filios Israel omnes viri robusti: | 18. En ik gebood u te dien tijde, zeggende: De Heer, uw God, geeft u dit land ten erfdeel; trekt voor uwe broeders, de kinderen van Israël, strijdvaardig uit, alle strijdbare mannen, |
19. Absque uxoribus, et parvulis atque jumentis. Novi enim quod plura habeatis pecora, et in urbibus remanere debebunt, quas tradidi vobis, | 19. zonder uwe vrouwen en kinderen en vee. Ik weet toch, dat gij vele kudden hebt, en die zullen in de steden achterblijven, welke ik u gegeven heb, |
20. Donec requiem tribuat Dominus fratribus vestris, sicut vobis tribuit: et possideant ipsi etiam terram, quam daturus est eis trans Jordanem: tunc revertetur unus- | 20. totdat de Heer rust geeft aan uwe broeders, zooals Hij die aan u gegeven heeft, en zij ook het land in bezit nemen, dat Hij hun over den Jordaan zal geven; dan zal |
[pagina 688]
quisque in possessionem suam, quam dedi vobis. | een ieder naar zijne bezitting terugkeeren, welke ik u gegeven hebGa naar voetnoot13). |
21. Josue quoque in tempore illo praecepi, dicens: Oculi tui viderunt quae fecit Dominus Deus vester duobus his regibus: sic faciet omnibus regnis, ad quae transiturus es. Num. XXVII 18. | 21. Ook Josue gebood ik te dien tijde, zeggende: Uwe oogen hebben gezien wat de Heer, uw God, aan deze twee koningen gedaan heeft; zoo zal Hij aan al de koninkrijken doen, naar welke gij henen trekt. |
22. Ne timeas eos: Dominus enim Deus vester pugnabit pro vobis. | 22. Vrees hen niet; want de Heer, uw God, zal voor u strijden. |
23. Precatusque sum Dominum in tempore illo, dicens: | 23. En ik bad den Heer te dien tijde, zeggende: |
24. Domine Deus tu coepisti ostendere servo tuo magnitudinem tuam, manumque fortissimam: neque enim est alius Deus vel in coelo, vel in terra, qui possit facere opera tua, et comparari fortitudini tuae. | 24. Heere God, Gij zijt begonnen met aan uwen dienaar uwe grootheid en allersterkste hand te toonen, want er is geen andere god hetzij in den hemel hetzij op de aarde, die uwe werken kan doen en in vergelijking kan komen bij uwe kracht. |
25. Transibo igitur, et videbo terram hanc optimam trans Jordanem, et montem istum egregium, et Libanum. | 25. Ik zal dan overtrekken en dat allerbeste land over den Jordaan zien en dat voortreffelijke gebergte en den LibanonGa naar voetnoot14). |
26. Iratusque est Dominus mihi propter vos, nec exaudivit me, sed dixit mihi: Sufficit tibi: nequaquam ultra loquaris de hac re ad me. | 26. En de Heer was op mij vergramd uwentwege en Hij verhoorde mij niet, maar zeide mij: Het is voor u genoeg; spreek Mij daarover nooit meer. |
27. Ascende cacumen Phasgae, et oculos tuos circumfer ad occidentem, et ad aquilonem, austrumque et orientem, et aspice: nec enim transibis Jordanem istum. Infra XXXI 2 et XXXIV 4. | 27. Klim op den top van den PhasgaGa naar voetnoot15) en laat uwe oogen gaan ten westen en ten noorden en ten zuiden en ten oosten, en beschouw het; want gij zult dezen Jordaan niet overtrekken. |
28. Praecipe Josue, et corrobora eum atque conforta: quia ipse praecedet populum istum, et dividet eis terram, quam visurus es. | 28. Gebied aan Josue en sterk hem en geef hem kracht, want hij zal dat volk voorgaan en hun het land toedeelen, dat gij zult zien. |
29. Mansimusque in valle contra fanum Phogor. | 29. En wij bleven in het dal tegenover den tempel van PhogorGa naar voetnoot16). |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘Veroverden’. Verwoestten is hier ‘ontvolkten’.
- voetnoot2)
- Van het koninkrijk enz., Hebr.: ‘het koninkrijk van Og in Basan’. Dit staat in tegenstelling met Og's koninkrijk in (noordelijk) Galaäd; vgl. v. 13. - Argob, dat ‘steenhoop’ beteekent, wordt veelal voor hetzelfde landschap gehouden, hetwelk later ‘Trachonitis’ ‘steenachtige streek’ heette en thans, wat nl. het westelijke, bewoonbare gedeelte er van betreft, onder den naam ‘el Ledsja’ bekend is. Nog wijzen daar de bouwvallen van talrijke steden op een uiterst dichte bevolking in vroegere dagen. Hoewel slechts een deel des rijks (III Reg. IV 13), schijnt hier Argob niet onderscheiden van Basan, wellicht omdat het door zijn vele sterke steden de kracht des lands uitmaakte.
- voetnoot3)
- De steden werden ontvolkt, doordat, gelijk het Hebr. zegt, de bewoners met den banvloek of cherem, vgl. Lev. XXVII noot 13, werden geslagen.
- voetnoot4)
- Vgl. Num. XXI noot 11 en XXXIV noot 4.
- voetnoot5)
- Vermoedelijk beduidt Sarion ‘pantser’, en heeft het gebergte, welks kruin altijd met sneeuw bedekt is, naar den schitterenden sneeuwglans dien naam gekregen. Sanir heeft waarschijnlijk dezelfde beteekenis.
- voetnoot6)
- De vlakte, Hebr. ‘ham-misoor’, is ‘het veld van Moab’; vgl. Num. XXI noot 18. Vgl. voor Galaäd Num. XXXII noot 1, voor Basan Num. XXI noot 31. Selcha of Salecha (Jos. XII 4), thans Salchad, ten zuiden van het Haurangebergte op de grenzen der Arabische woestijn, en Edraï, thans Derat, waren ongetwijfeld zeer sterke steden, de eerste in het zuidoosten, de tweede in het zuidwesten van eigenlijk Basan.
- voetnoot7)
- Vgl. voor het geslacht der reuzen, Hebr. ‘Raphaïeten’, welker laatste afstammeling in Basan koning Og geweest is, II noot 8. - Volgens sommigen zou de ijzeren legerstede eene grafstede van basalt zijn, welke gissing op geen taalkundigen grond steunt. Vgl. voor de el Num. XXXV noot 1 en 2. Naar de maat enz. wijst aan, van welke ellemaat sprake is. - De beschrijving van Og's reuzenbed had hare bedoeling. Zij verkondigde klaar en duidelijk aan tijdgenoot en nageslacht de macht van Israël's God, die over zulke sterke vijanden volkomen zegepraal had gegeven.
- voetnoot8)
- Van Aroër op den noordelijken oever van den Arnon tot aan het midden enz., d.i. tot aan den Jaboc, vgl. v. 16, strekte zich zuidelijk Galaäd uit. Geheel de landstreek nu werd, zooals uit het Hebr. blijkt, met hare steden (vgl. Num. XXXII 34-38 en Jos. XIII 15-28) het deel van de stammen Ruben en Gad.
- voetnoot9)
- Het overige deel van Galaäd is noordelijk Galaäd van den Jaboc tot den Jarmoek of Hiëromiax. Zie voor Basan Num. XXI noot 31, voor Argob noot 2. - Zie voor reuzen, Hebr. ‘Raphaïeten’, II noot 8.
- voetnoot10)
- De kleine staten Gessur en Machat (Maächa) op de noordergrenzen van Basan lagen vermoedelijk aan den voet van den Hermon bij de rivier Hasbani of Hasbeya. - De naam Dorpen van Jaïr kan om een bijzondere reden, bijv. ter bespotting der overwonnen vijanden, aan de sterke steden (v. 4) gegeven zijn. Vermoedelijk heeft echter Havoth, Hebr. ‘Chavvooth’ van ‘chavah’ ‘hij leeft’, allereerst de beteekenis niet van ‘dorpen’, maar meer algemeen van ‘woonsteden’. - Tot op den dag van heden zou; volgens velen, door een latere hand zijn ingelascht. Volgens anderen veronderstelt echter die zegswijze niet noodzakelijk een lang tijdsverloop tusschen den aanvang eener gebeurtenis en het verhaal er van, gelijk uit soortgelijke uitdrukkingen (Exod. VII 16; I Reg. I 16) blijkt. Vgl. verder voor dit en het volgende vers Num. XXXII noot 13.
- voetnoot11)
- Als uiterste zuidergrens van het gebied der twee stammen wordt de beek Arnon aangewezen en wel het midden der beek, waarin Aroër (Jos. XII 2) gebouwd was. De beek Jaboc was ten deele de westergrens, te weten waar zij uit het gebied der Ammonieten aanvankelijk noordwaarts stroomt, en vormde verder in haren loop naar het westen de noordergrens, echter met eenige beperking, gelijk uit het volgende vers blijkt.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘en de Araba en den Jordaan en de grens (zijn oever), van Cenereth af en tot aan de zee van de Araba, de Zoutzee, onderaan de hellingen van den Phasga, ten oosten’. Hiermede is de smalle strook van het Jordaandal of el-Ghor aangewezen, van het meer van Genesareth tot aan de Doode Zee, aan welker oostzijde het gebergte Phasga (Num. XXI noot 18) zich verheft. Vgl. verder I noot 1, waar ook de benaming ‘zee van de Araba’ hare verklaring vindt. - Behalve het land tusschen den Arnon en den Jaboc (vgl. vorige noot) behoorde derhalve tot het hier omschreven gebied ook nog het Ghordal tusschen den Jordaan en Galaäd's gebergte van den Jaboc tot aan het meer van Genesareth.
- voetnoot13)
- Vgl. bij v. 18-20 Num. XXXII 20-32.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘Laat mij dan overtrekken’ enz. Het is een gebed om na de verovering van het Oostjordaansche ook nog de voltooiing van Gods werk te mogen zien, te weten de verovering van het Westjordaansche, de inbezitneming van het eigenlijke Chanaän. Met het voortreffelijke gebergte is vermoedelijk datzelfde bergachtige land in zijn geheel bedoeld en wordt de Libanon in het bijzonder genoemd als de verre noordergrens voor Israël.
- voetnoot15)
- Vgl. Num. XXVII 12, waar Abarim in plaats van Phasga staat. De verklaring hiervan geeft Num. XXI noot 18.
- voetnoot16)
- In de velden van Moab (Num. XXII noot 1), ten zuiden begrensd door den Phasga, waarvan de meest noordelijke kruin de Phogor (Num. XXIII 28) was. Daarop of daarbij lag de tempel van Phogor, Hebr. Beth Peʽor, d.i. Huis van Peʽor of Phogor. Vgl. Num. XXV noot 2.