De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II.
|
1. Profectique inde venimus in solitudinem, quae ducit ad Mare rubrum, sicut mihi dixerat Dominus: et circuivimus montem Seir longo tempore. | 1. En wij reisden van daar weg en kwamen in de woestijn, welke naar de Roode Zee leidt, zooals mij de Heer had gezegd; en wij trokken om het gebergte van Seïr langen tijdGa naar voetnoot1). |
2. Dixitque Dominus ad me: | 2. En de Heer zeide tot mij: |
3. Sufficit vobis circuire montem istum: ite contra aquilonem: | 3. Lang genoeg hebt gij om dat gebergte getrokken; gaat noordwaartsGa naar voetnoot2); |
4. Et populo praecipe, dicens: Transibitis per terminos fratrum vestrorum filiorum Esau, qui habitant in Seir, et timebunt vos. | 4. en beveel aan het volk, zeggende: Gij zult door het gebied gaan uwer broeders, de zonen van Esau, die in Seïr wonen, en zij zullen u vreezenGa naar voetnoot3). |
[pagina 680]
5. Videte ergo diligenter ne moveamini contra eos: neque enim dabo vobis de terra eorum quantum potest unius pedis calcare vestigium, quia in possessionem Esau dedi montem Seir. | 5. Ziet dan zorgzaam toe, dat gij u niet roert tegen hen; want Ik zal u van hun land niet zooveel geven als ééne voetzool kan drukken, omdat Ik aan Esau het gebergte van Seïr ten bezit gegeven heb. |
6. Cibos emetis ab eis pecunia, et comedetis: aquam emptam haurietis, et bibetis. | 6. Voedsel zult gij van hen voor geld koopen en dan eten; water zult gij, na het gekocht te hebben, putten en drinkenGa naar voetnoot4). |
7. Dominus Deus tuus benedixit tibi in omni opere manuum tuarum: novit iter tuum, quomodo transieris solitudinem hanc magnam, per quadraginta annos habitans tecum Dominus Deus tuus, et nihil tibi defuit. | 7. De Heer, uw God, heeft u in al het werk uwer handen gezegend; Hij heeft uwen weg gekend, zooals gij door deze groote wildernis zijt getrokken; veertig jaren woonde met u de Heer, uw God, en niets heeft u ontbrokenGa naar voetnoot5). |
8. Cumque transissemus fratres nostros filios Esau, qui habitabant in Seir, per viam campestrem de Elath, et de Asiongaber, venimus ad iter, quod ducit in desertum Moab. | 8. En toen wij waren doorgetrokken bij onze broeders, de zonen van Esau, die in Seïr woonden, langs de vlakte, van Elath en Asiongaber uit, kwamen wij op den weg, die naar de woestijn van Moab voertGa naar voetnoot6). |
9. Dixitque Dominus ad me: Non pugnes contra Moabitas, nec ineas adversus eos proelium: non enim dabo tibi quidquam de terra eorum, quia filiis Lot tradidi Ar in possessionem. | 9. En de Heer zeide tot mij: Strijd niet tegen de Moabieten en begin geenen krijg tegen hen; want Ik zal u van hun land niets geven, omdat Ik ArGa naar voetnoot7) aan de kinderen van Lot ten bezit heb geschonken. |
[pagina 681]
10. Emim primi fuerunt habitatores ejus, populus magnus, et validus, et tam excelsus ut de Enacim stirpe, | 10. De Emieten waren er de vroegere bewoners van, een groot en krachtig volk en zoo rijzig, dat zij tot het geslacht der Enakieten, |
11. Quasi gigantes crederentur, et essent similes filiorum Enacim. Denique Moabitae appellant eos Emim. | 11. als waren zij reuzen, gerekend werden en op de kinderen der Enakieten geleken. De Moabieten nu noemden hen EmietenGa naar voetnoot8). |
12. In Seir autem prius habitaverunt Horraei: quibus expulsis atque deletis, habitaverunt filii Esau, sicut fecit Israel in terra possessionis suae, quam dedit illi Dominus. | 12. Maar in Seïr woonden voorheen de Horrheërs; en na hen verdreven en verdelgd te hebben, woonden er de kinderen van Esau, evenals Israël gedaan heeft in het land zijner bezitting, dat de Heer hem gegeven heeftGa naar voetnoot9). |
13. Surgentes ergo ut transiremus torrentem Zared, venimus ad eum. | 13. Zoo dan maakten wij ons op om over de beek Zared te gaan en kwamen wij derwaartsGa naar voetnoot10). |
14. Tempus autem, quo ambulavimus de Cadesbarne usque ad transitum torrentis Zared, triginta et octo annorum fuit: donec consumeretur omnis generatio hominum bellatorum de castris, sicut juraverat Dominus: Num. XXVI 65. | 14. De tijd nu, gedurende welke wij getrokken hebben van Cadesbarne tot aan den overtocht der beek Zared, was acht en dertig jaren, totdat het gansche geslacht der strijdbare mannenGa naar voetnoot11) uit het leger vernietigd was, gelijk de Heer gezworen had; |
15. Cujus manus fuit adversum eos, ut interirent de castrorum medio. | 15. zijne hand toch was tegen hen, opdat zij uit het midden des legers zouden vergaan. |
16. Postquam autem universi ceciderunt pugnatores, | 16. Nadat nu alle krijgslieden waren omgekomen, |
17. Locutus est Dominus ad me, dicens: | 17. sprak de Heer tot mij, zeggende: |
18. Tu transibis hodie terminos Moab, urbem nomine Ar: | 18. Gij zult heden de landpalen van Moab, de stad Ar genaamd, voorbijtrekken; |
[pagina 682]
19. Et accedens in vicina filiorum Ammon, cave ne pugnes contra eos, nec movearis ad proelium: non enim dabo tibi de terra filiorum Ammon, quia filiis Lot dedi eam in possessionem. | 19. en wanneer gij in de nabuurschap der kinderen van Ammon komt, wacht u dan tegen hen te strijden en krijg te voeren; want Ik zal u niets van het land der kinderen van Ammon geven, omdat Ik het aan de kinderen van Lot ten bezit heb gegevenGa naar voetnoot12). |
20. Terra gigantum reputata est: et in ipsa olim habitaverunt gigantes, quos Ammonitae vocant Zomzommim, | 20. Voor een land van reuzen wordt het gehouden; en daar woonden voorheen reuzen, en de Ammonieten noemden hen ZomzommietenGa naar voetnoot13); |
21. Populus magnus, et multus, et procerae longitudinis, sicut Enacim, quos delevit Dominus a facie eorum: et fecit illos habitare pro eis, | 21. het was een groot en talrijk volk en van hooge gestalte evenals de Enakieten; en de Heer verdelgde ze voor hun aangezicht en deed hen daar wonen in hunne plaats, |
22. Sicut fecerat filiis Esau, qui habitant in Seir, delens Horraeos, et terram eorum illis tradens, quam possident usque in praesens. | 22. gelijk Hij gedaan heeft voor de kinderen van Esau, die in Seïr wonen, toen Hij de Horrheërs verdelgde en dezer land aan hen gaf, dat zij tot nu toe bezitten. |
23. Hevaeos quoque, qui habitabant in Haserim usque Gazan, Cappadoces expulerunt: qui egressi de Cappadocia deleverunt eos, et habitaverunt pro illis. | 23. Ook de Heveërs, die te Haserim tot aan Gaza woonden, zijn door de Cappadociërs verdreven; dezen nu waren uit Cappadocië getrokken en verdelgden hen en woonden er in hunne plaatsGa naar voetnoot14). |
24. Surgite, et transite torrentem Arnon: ecce tradidi in manu tua Sehon regem Hesebon Amorrhaeum, et terram ejus incipe possidere, et committe adversus eum proelium. | 24. Maakt u op en trekt over de beek Arnon; zie, Ik heb Sehon, den koning van Hesebon, den Amorrheër in uwe hand overgeleverd, daarom maak een aanvang met zijn land in bezit te nemen en lever hem strijd. |
[pagina 683]
25. Hodie incipiam mittere terrorem atque formidinem tuam in populos, qui habitant sub omni coelo: ut audito nomine tuo paveant, et in morem parturientium contremiscant, et dolore teneantur. | 25. Heden zal Ik beginnen schrik en angst voor u te werpen op de volken, die onder den ganschen hemel wonen, opdat zij, uwen naam hoorend, sidderen en gelijk barenden beven en met smart bevangen worden. |
26. Misi ergo nuntios de solitudine Cademoth ad Sehon regem Hesebon verbis pacificis, dicens: Num. XXI 21. | 26. Ik zond dan uit de woestijn van CademothGa naar voetnoot15) boden naar Sehon, den koning van Hesebon, met vreedzame woorden, en zeide: |
27. Transibimus per terram tuam, publica gradiemur via: non declinabimus neque ad dexteram, neque ad sinistram. | 27. Wij zullen door uw land trekken, den grooten weg zullen wij gaan; wij zullen niet afwijken ter rechter- noch ter linkerzijde. |
28. Alimenta pretio vende nobis, ut vescamur: aquam pecunia tribue, et sic bibemus. Tantum est ut nobis concedas transitum, | 28. Verkoop ons levensmiddelen tegen koopprijs, opdat wij ons voeden; geef ons water voor geld, en aldus zullen wij drinken. Alleenlijk sta ons den doortocht toe, |
29. Sicut fecerunt filii Esau, qui habitant in Seir, et Moabitae, qui morantur in Ar: donec veniamus ad Jordanem, et transeamus ad terram, quam Dominus Deus noster daturus est nobis. | 29. zooals de kinderen van Esau gedaan hebben, die in Seïr wonenGa naar voetnoot16), en de Moabieten, die in Ar wonen; totdat wij aan den Jordaan komen en overtrekken naar het land, dat de Heer, onze God, ons geven zal. |
30. Noluitque Sehon rex Hesebon dare nobis transitum: quia induraverat Dominus Deus tuus spiritum ejus, et obfirmaverat cor illius, ut traderetur in manus tuas, sicut nunc vides. | 30. En Sehon, de koning van Hesebon, wilde ons geen doortocht toestaan, want de Heer, uw God, had zijnen geest verhard en zijn hart verstoktGa naar voetnoot17), opdat hij in uwe handen zou worden geleverd, zooals gij thans ziet. |
31. Dixitque Dominus ad me: Ecce coepi tibi tradere Sehon, et terram ejus, incipe possidere eam. Amos II 9. | 31. En de Heer zeide tot mij: Zie, Ik ben begonnen u Sehon over te leveren en zijn land; maak een aanvang met het in bezit te nemen. |
32. Egressusque est Sehon obviam nobis cum omni populo suo ad proelium in Jasa. | 32. En Sehon trok uit tegen ons met al zijn volk ten strijd naar JasaGa naar voetnoot18). |
33. Et tradidit eum Dominus Deus noster nobis: percussimusque eum cum filiis suis et omni populo suo. Num. XXI 3. | 33. En de Heer, onze God, leverde hem aan ons over; en wij versloegen hem met zijne zonen en met geheel zijn volk. |
34. Cunctasque urbes in tempore | 34. En al de steden namen wij te |
[pagina 684]
illo cepimus, interfectis habitatoribus earum, viris ac mulieribus et parvulis: non reliquimus in eis quidquam. | dien tijde en doodden hare inwoners, mannen en vrouwen en kinderen; niets lieten wij daarin overblijven, |
35. Absque jumentis, quae in partem venere praedantium: et spoliis urbium, quas cepimus | 35. behalve het vee, dat den plunderaars ten deel viel, en den buit der steden, welke wij genomen hadden, |
36. Ab Aroer, quae est super ripam torrentis Arnon, oppido quod in valle situm est, usque ad Galaad. Non fuit vicus et civitas, quae nostras effugeret manus: omnes tradidit Dominus Deus noster nobis. | 36. van Aroër, dat op den oever der beek Arnon ligt, de stad, welke in het dal is gelegen, tot Galaäd toeGa naar voetnoot19). Er was geen vlek en geene stad, welke aan onze handen ontsnapte; de Heer, onze God, leverde ze alle ons over, |
37. Absque terra filiorum Ammon, ad quam non accessimus: et cunctis quae adjacent torrenti Jeboc, et urbibus montanis, universisque locis, a quibus nos prohibuit Dominus Deus noster. | 37. uitgenomen het land der kinderen van Ammon, dat wij niet naderden, en al hetgeen bij de beek Jeboc ligtGa naar voetnoot20) en de steden van het gebergte en al de plaatsen, welke de Heer, onze God, ons ontzegd heeft. |
- voetnoot1)
- Langen tijd, ongeveer acht en dertig jaren, zie v. 14, leidde het door God gevonniste volk in de woestijn van Pharan (Num. X noot 7) een zwervend leven en trok het zoo heen en weder langs den westkant van Seïr's gebergte.
- voetnoot2)
- Vermoedelijk werd dit bevel gegeven te Salmona; vgl. Num. XXI noot 9.
- voetnoot3)
- Aan den westkant kon Esau's nakomelingschap of Edom op het steil uit de Araba omhoogstijgende gebergte zonder vrees den doortocht aan Israël weigeren (Num. XX 18). Aan den oostkant, waar het gebergte geleidelijk in eene hoogvlakte eindigt en de toegang tot het land open lag, gebood de voorzichtigheid tegenover een leger van zesmaal honderdduizend strijders een geheel andere houding, te meer daar dit leger zonder vijandelijke bedoelingen slechts even, in het voorbijgaan, de grenzen bezette.
- voetnoot4)
- Voedsel, de voortbrengselen van den grond, wanneer zij die verlangden. Echter bleef nog het manna het gewone voedsel. Water was in het dorre Idumeesche gebied schaarsch.
- voetnoot5)
- Het bevel van God in v. 5 en 6 kon gemakkelijk volbracht worden en Israël behoefde niet met begeerigheid te hunkeren naar hetgeen God aan andere volken gaf. - In al het werk uwer handen. Hoewel Moses er over zwijgt, is het niet onmogelijk, dat Israël zich ook in de woestijn door arbeid en handel rijkdommen verwierf. Het bezat zilver en goud en een grooten veestapel, had ook geen geringe kunstvaardigheid, gelijk de tabernakel met zijn toebehooren bewijst, en kwam waarschijnlijk nu en dan in aanraking met vreemde kooplieden, die in Steenachtig Arabië woonden of de woestijn doorkruisten. - Hij heeft uwen weg gekend, d.i. uwen weg met zorg geleid. Van een kennen der liefde is sprake.
- voetnoot6)
- Vgl. voor de vlakte Hebr.: ‘de Araba’, I noot 1; voor Elath enz. Num. XXXIII noot 16. - Naar de woestijn van Moab, te Jeabarim of Jiëabarim op de grenzen van Moab. Vgl. Num. XXI 11; XXXIII 44.
- voetnoot7)
- Ar, de voornaamste stad van Moab, aan den Arnon, oostelijk van de Doode Zee, vertegenwoordigt hier en v. 29 het gansche land der Moabieten.
- voetnoot8)
- Het Hebr. van v. 10 en 11 luidt: ‘De Emieten woonden daar vroeger, een groot en talrijk volk en rijzig gelijk de Enakieten. Tot de Raphaïeten werden ook zij gerekend evenals de Enakieten. En de Moabieten noemden hen Emieten’. De Raphaïeten waren, zie Gen. XIV 5, een van de Emieten onderscheiden volksstam, maar in wijderen zin werden ook dezen en andere volksstammen, gelijk hier en v. 20 blijkt, tot de Raphaïeten gerekend. De vertaling reuzen geeft de woordelijke beteekenis van den eigennaam terug. - Zie voor de Enakieten Num. XIII noot 8. - Emieten beteekent vermoedelijk in den letterlijken zin ‘verschrikkelijken’. Moses herinnert hier, v. 12, 20 en 23, ter bemoediging van Israël, aan de oude bevolking van Chanaän, welke, ondanks hare sterkte, aan anderen haar land had moeten overlaten, krachtens de beschikking van God.
- voetnoot9)
- Zie voor de Horrheërs Gen. XIV 6; XXXVI 20 en noot 7. - Het land van Israël's bezitting, hier bedoeld, is het reeds veroverde Overjordaansche land. Vgl. Num. XXI 25, 32-35.
- voetnoot10)
- Volgens Gods bevel, gelijk het Hebr. duidelijk te kennen geeft. Oven de beek Zared, vgl. Num. XXI 12, 13.
- voetnoot11)
- Die strijdbare mannen waren zij, die den leeftijd van twintig jaren bereikt hadden, toen het doodvonnis over het wederspannig geslacht te Cades geveld werd. Vgl. Num. XIV 29.
- voetnoot12)
- Over den Arnon, de grensscheiding tusschen Moab en het Amorrheesche land van koning Sehon, zie v. 24 en Num. XXI 13, veroverden de Israëlieten, na de overwinning op Sehon, diens gebied en kwamen zoo, vgl. Num. XXI 24, in de nabuurschap der Ammonieten. - Met het gebod van God is Jos. XIII 25 niet in tegenspraak. Het daar aan den stam Gad toegedeelde land der Ammonieten droeg dien naam, vgl. Num. XXI noot 11, omdat het vroeger aan de Ammonieten had toebehoord. Zie ook Judic. XI 15, 21, 22.
- voetnoot13)
- Reuzen, Hebr.: ‘Raphaïeten’, zie noot 8. - Zomzommieten, waarschijnlijk dezelfde als de Zuzieten van Gen. XIV 5. Het woord beteekent vermoedelijk ‘trotschaards’ of ‘woestaards’. Vgl. verder noot 8.
- voetnoot14)
- Te Haserim kan ook naar het Hebr. vertaald worden: ‘in dorpen’. - De Heveërs, Hebr.: ‘de ʽAvvim’, in het zuidwesten des lands, zijn een ander volk als de Heveërs, Hebr. ‘de Chivvim’, van wie Gen. X 17 spreekt en die in het midden des lands, te Sichem en te Gabaon (Gen. XXXIV 2; Jos. IX noot 3; Judic. III 3), woonden. Dat de Heveërs, de ʽAvvim, niet geheel werden uitgeroeid, blijkt uit Jos. XIII 4. Ook IV Reg. XVII 31 spreekt nog van de ʽAvvim. - Vgl. voor de Cappadociërs Gen. X noot 15.
- voetnoot15)
- Cademoth, ten oosten van Sehon's gebied, later (Jos. XIII 18) aan den stam Ruben toegedeeld en (Jos. XXI 36 in den grondtekst; I Paral. VI 79) een levietenstad.
- voetnoot16)
- Vgl. noot 3.
- voetnoot17)
- De maat van de ongerechtigheid der Amorrheërs was vol; zie Gen. XV 16. Vgl. hierbij Exod. IV noot 16.
- voetnoot18)
- Vgl. Num. XXI noot 20.
- voetnoot19)
- Aroër lag op den noordelijken oever van den Arnon en werd later eene stad van den stam Ruben, vgl. Jos. XIII 16. Daar en elders, zie Jos. XII noot 3, is hare ligging nog nauwkeuriger beschreven. - Galaäd is hier, in beperkten zin, het land ten zuiden van den Jaboc. Vgl. Num. XXXII noot 1.
- voetnoot20)
- Voor de oostelijk van Sehon's veroverd gebied wonende Ammonieten was de Jeboc of Jaboc, waar die stroom aanvangt, de westergrens (III 16), terwijl hij in zijn verderen loop naar het westen de natuurlijke scheiding vormde tusschen de rijken van Hesebon en van Basan. Vgl. Num. XXI noot 22.