De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 673]
| |||||||||||||||||||||||
Liber Deuteronomii.
|
HAEC sunt verba, quae locutus est Moyses ad omnem Israel trans Jordanem in solitudine campestri, contra Mare rubrum, inter Pharan et Thophel et Laban et Haseroth, ubi auri est plurimum: | DIT zijn de woorden, welke Moses gesproken heeft tot geheel Israël over den Jordaan, in de woestijnvlakte tegenover de Roode Zee, tusschen Pharan en Thophel en Laban en Haseroth, waar zeer veel goud is; |
2. Undecim diebus de Horeb per viam montis Seir usque ad Cadesbarne. | 2. elf dagreizen van Horeb langs den weg van het gebergte Seïr tot aan CadesbarneGa naar voetnoot1). |
[pagina 674]
3. Quadragesimo anno, undecimo mense, prima die mensis locutus est Moyses ad filios Israel omnia quae praeceperat illi Dominus ut diceret eis: | 3. In het veertigste jaar, in de elfde maand, op den eersten dag der maandGa naar voetnoot2) sprak Moses tot de kinderen van Israël alles, wat de Heer hem geboden had hun te zeggen; |
4. Postquam percussit Sehon regem Amorrhaeorum, qui habitabat in Hesebon: et Og regem Basan, qui mansit in Astaroth, et in Edrai, | 4. nadat hij Sehon verslagen had, den koning der Amorrheërs, die te Hesebon woonde, en Og, den koning van Basan, die te Astaroth en te Edraï verbleef, |
5. Trans Jordanem in terra Moab. Coepitque Moyses explanare legem, et dicere: | 5. over den Jordaan in het land van MoabGa naar voetnoot3). En Moses begon de Wet te verklarenGa naar voetnoot4) en te zeggen: |
6. Dominus Deus noster locutus est ad nos in Horeb, dicens: Sufficit vobis quod in hoc monte mansistis: | 6. De Heer, onze God, heeft tot ons gesproken te Horeb, zeggende: Lang genoegGa naar voetnoot5) hebt gij in dit gebergte vertoefd; |
7. Revertimini, et venite ad montem Amorrhaeorum, et ad cetera quae ei proxima sunt campestria atque montana et humiliora loca contra meridiem, et juxta littus maris, terram Chananaeorum, et Libani usque ad flumen magnum Euphraten. | 7. wendt u en gaat naar het gebergte der Amorrheërs en naar de andere daarbij liggende vlakten en bergstreken en laagten in het zuiden en langs den oever der zee, naar het land der Chanaänieten en van den Libanon tot aan de groote rivier, den EuphraatGa naar voetnoot6). |
[pagina 675]
8. En, inquit, tradidi vobis: ingredimini et possidete eam, super qua juravit Dominus patribus vestris Abraham, Isaac, et Jacob, ut daret illam eis, et semini eorum post eos. | 8. Ziet, zeide Hij, Ik heb het ulieden gegeven; gaat er binnen en neemt dat in bezit, waaromtrent de Heer aan uwe vaderen, aan Abraham, Isaäc en Jacob, gezworen heeft, dat Hij het geven zou aan hen enGa naar voetnoot7) aan hun zaad na hen. |
9. Dixi que vobis illo in tempore: | 9. En ik zeide aan u te dien tijde: |
10. Non possum solus sustinere vos: quia Dominus Deus vester multiplicavit vos, et estis hodie sicut stellae coeli, plurimi. Exod. XVIII 18. | 10. Alleen kan ik ulieden niet dragen, want de Heer, uw God, heeft u vermenigvuldigd en gij zijt heden gelijk de sterren des hemels zeer talrijkGa naar voetnoot8). |
11. (Dominus Deus patrum vestrorum addat ad hunc numerum multa millia, et benedicat vobis sicut locutus est.) | 11. De Heer, de God uwer vaderen, voege bij dat getal nog vele duizenden en zegene u, gelijk Hij gezegd heeft. |
12 Non valeo solus negotia vestra sustinere, et pondus ac jurgia. | 12. Alleen ben ik niet in staat uwe zaken en zwaarte en twistgedingen te dragen. |
13. Date ex vobis viros sapientes et gnaros, et quorum conversatio sit probata in tribubus vestris, ut ponam eos vobis principes. | 13. Wijst uit ulieden wijze en kundige mannen aan, en wier gedrag beproefd is onder uwe stammen, opdat ik hen tot vorsten over u stelle. |
14. Tunc respondistis mihi: Bona res est, quam vis facere. | 14. Toen hebt gij mij geantwoord: Het is een goede zaak, welke gij doen wilt. |
15. Tulique de tribubus vestris viros sapientes et nobiles, et constitui eos principes, tribunos, et centuriones, et quinquagenarios ac decanos, qui docerent vos singula. | 15. En ik heb uit uwe stammen wijze en aanzienlijke mannen genomen en hen aangesteld tot vorsten, tot stamoversten en honderdmannen en vijftigmannen en tienmannen om u in alles te onderrichtenGa naar voetnoot9). |
16. Praecepique eis, dicens: Audite | 16. En ik heb hun geboden, zeg- |
[pagina 676]
illos, et quod justum est judicate: sive civis sit ille, sive peregrinus. Joann. VII 24. | gende: Hoort hen en richt naar gerechtigheid het zij burger of vreemde. |
17. Nulla erit distantia personarum, ita parvum audietis ut magnum: nec accipietis cujusquam personam, quia Dei judicium est. Quod si difficile vobis visum aliquid fuerit, referte ad me, et ego audiam. Lev. XIX 15; Infra XVI 19; Prov. XXIV 23; Eccli. XLII 1; Jac. II 1. | 17. Geenerlei onderscheid van personen zal er zijn, zoowel den geringe als den groote zult gij hooren; en gij zult geen acht geven op iemands persoon, want het is het gericht van GodGa naar voetnoot10). Bijaldien u iets moeielijk toeschijnt, brengt het voor mij, en ik zal het hooren. |
18. Praecepique omnia quae facere deberetis. | 18. En ik gebood alles wat gij moest doenGa naar voetnoot11). |
19. Profecti autem de Horeb, transivimus per eremum terribilem et maximam, quam vidistis, per viam montis Amorrhaei, sicut praeceperat Dominus Deus noster nobis. Cumque venissemus in Cadesbarne, | 19. Wij reisden dan weg van Horeb en trokken door de vreeselijke en overgroote wildernis, welke gij gezien hebt, langs den weg naar het gebergte van den Amorrheër, zooals de Heer, onze God, ons geboden had. En toen wij te Cadesbarne gekomen warenGa naar voetnoot12), |
20. Dixi vobis: Venistis ad montem Amorrhaei, quem Dominus Deus noster daturus est nobis. | 20. zeide ik tot u: Gij zijt tot het gebergte van den Amorrheër gekomen, dat de Heer, onze God, ons zal geven. |
21. Vide terram, quam Dominus Deus tuus dat tibi: ascende et posside eam, sicut locutus est Dominus Deus noster patribus tuis: noli timere, nec quidquam paveas. | 21. Zie het land, dat de Heer, uw God, u geeft; trek op en neem het in bezit, gelijk de Heer, onze God, tot uwe vaderen gesproken heeft; vrees niet en wees niet vervaard voor wat ook. |
22. Et accessistis ad me omnes, atque dixistis: Mittamus viros qui considerent terram: et renuntient per quod iter debeamus ascendere, et ad quas pergere civitates. Num. XIII 3. | 22. En gij zijt allen tot mij genaderd en hebt gezegd: Laat ons mannen zenden om het land te verkennen; en zij zullen ons bericht brengen, langs welken weg wij moeten optrekken en naar welke steden wij moeten gaan. |
23 Cumque mihi sermo placuisset, misi ex vobis duodecim viros, singulos de tribubus suis. | 23. En daar het woord mij welgevallig was, zond ik uit ulieden twaalf mannen, éénen uit ieders stam. |
24. Qui cum perrexissent, et ascendissent in montana, venerunt usque ad Vallem botri: et considerata terra, | 24. En nadat dezen weggereisd en naar het gebergte opgetrokken waren, kwamen zij tot aan het Druiventrosdal; en zij verkenden het land |
[pagina 677]
25. Sumentes de fructibus ejus, ut ostenderent ubertatem, attulerunt ad nos, atque dixerunt: Bona est terra, quam Dominus Deus noster daturus est nobis. Num. XIII 24. | 25. en namen van deszelfs vruchten om de vruchtbaarheid er van aan te toonen en brachten ze bij ons en zeiden: Het is een goed land, dat de Heer, onze God, ons zal geven. |
26. Et noluistis ascendere, sed increduli ad sermonem Domini Dei nostri | 26. En gij wildet niet optrekken, maar ongeloovig tegen het woord van onzen God |
27. Murmurastis in tabernaculis vestris, atque dixistis: Odit nos Dominus, et idcirco eduxit nos de terra AEgypti, ut traderet nos in manu Amorrhaei, atque deleret. | 27. mordet gij in uwe tenten en gij zeidet: De Heer haat ons en daarom heeft Hij ons uit het land Egypte gevoerd om ons over te leveren in de hand van den Amorrheër en te verdelgen. |
28. Quo ascendemus? nuntii terruerunt cor nostrum, dicentes: Maxima multitudo est, et nobis statura procerior: urbes magnae, et ad coelum usque munitae, filios Enacim vidimus ibi. | 28. Werwaarts zullen wij optrekken? De berichtgevers hebben ons hart met verschrikking vervuld, zeggende: Het is een zeer talrijke menigte; en zij is hooger van gestalte dan wij; de steden zijn groot en tot aan den hemel versterkt; kinderen van Enac hebben wij daar gezien. |
29. Et dixi vobis: Nolite metuere, nec timeatis eos: | 29. En ik zeide tot u: Weest niet beangst en vreest hen niet; |
30. Dominus Deus, qui ductor est vester, pro vobis ipse pugnabit, sicut fecit in AEgypto cunctis videntibus. | 30. de Heere God, die uw leidsman is, Hij zelf zal voor u strijden, gelijk Hij in Egypte gedaan heeft ten aanschouwen van allen. |
31. Et in solitudine (ipse vidisti) portavit te Dominus Deus tuus, ut solet homo gestare parvulum filium suum, in omni via, per quam ambulastis, donec veniretis ad locum istum. | 31. En in de woestijn (gij zelf hebt het gezien) heeft de Heer, uw God, u gedragen, zooals een mensch zijn jongen zoon pleegt te dragen, den ganschen weg, dien gij bewandeld hebt, totdat gij aan deze plaats zijt gekomen. |
32. Et nec sic quidem credidistis Domino Deo vestro, | 32. En niettemin hebt gij toch in den Heer, uwen God, niet geloofd, |
33. Qui praecessit vos in via, et metatus est locum, in quo tentoria figere deberetis, nocte ostendens vobis iter per ignem, et die per columnam nubis. Exod. XIII 21; Num. XIV 14. | 33. die u voorging op den weg en de plaats afmat, waarop gij de tenten moest opslaan, terwijl Hij u den weg toonde des nachts door het vuur en des daags door de wolkzuil. |
34. Cumque audisset Dominus vocem sermonum vestrorum, iratus juravit et ait: | 34. En toen de Heer het geluid uwer woorden hoorde, zwoer Hij in toorn en zeide Hij: |
35. Non videbit quispiam de hominibus generationis hujus pessimae terram bonam, quam sub juramento pollicitus sum patribus vestris: Num. XIV 23; Ps. XCIV 11. | 35. Niet een enkele uit de menschen van dit allerslechtste geslacht zal het goede land zien, dat Ik onder eede beloofd heb aan uwe vaderen; |
[pagina 678]
36. Praeter Caleb filium Jephone: ipse enim videbit eam, et ipsi dabo terram, quam calcavit, et filiis ejus, quia secutus est Dominum. | 36. behalve Caleb, den zoon van Jephone; want hij zal het zien en aan hem zal Ik het land, dat hij betreden heeft, geven, alsook aan zijne kinderen, omdat hij den Heer gevolgd heeft. |
37. Nec miranda indignatio in populum, cum mihi quoque iratus Dominus propter vos dixerit: Nec tu ingredieris illuc: | 37. En de verbolgenheid tegen het volk kan geene verwondering wekkenGa naar voetnoot13), daar ook op mij de Heer vertoornd werd uwentwege en zeide: Ook Gij zult daar niet binnengaan; |
38. Sed Josue filius Nun minister tuus, ipse intrabit pro te: hunc exhortare et robora, et ipse sorte terram dividet Israeli. | 38. maar Josue, de zoon van Nun, uw dienaar, hij zal er binnentreden in plaats van u; bemoedig en sterk hem, en hij zal het land aan Israël bij het lot toedeelen. |
39. Parvuli vestri de quibus dixistis quod captivi ducerentur, et filii qui hodie boni ac mali ignorant distantiam, ipsi ingredientur: et ipsis dabo terram, et possidebunt eam. | 39. Uwe kleinen, van wie gij gezegd hebt, dat zij gevankelijk zouden weggevoerd worden, en uwe zonen, die op heden het onderscheid tusschen goed en kwaad niet kennen, zij zullen er binnengaan; en aan hen zal Ik het land geven, en zij zullen het bezitten. |
40. Vos autem revertimini et abite in solitudinem per viam Maris rubri. | 40. Maar gij, keert terug en gaat heen naar de woestijn langs den weg naar de Roode ZeeGa naar voetnoot14). |
41. Et respondistis mihi: Peccavimus Domino: ascendemus et pugnabimus, sicut praecepit Dominus Deus noster. Cumque instructi armis pergeretis in montem, Num. XIV 40. | 41. En gij hebt mij geantwoord: Wij hebben tegen den Heer gezondigd; wij zullen optrekken en strijden, gelijk de Heer, onze God, geboden heeft. En toen gij gewapend naar het gebergte henen toogt, |
42. Ait mihi Dominus: Dic ad eos: Nolite ascendere, neque pugnetis, non enim sum vobiscum: ne cadatis coram inimicis vestris. Num. XIV 42. | 42. sprak de Heer tot mij: Zeg tot hen: Trekt niet op en strijdt niet, want Ik ben niet met ulieden, opdat gij niet valt voor het aanschijn uwer vijanden. |
43. Locutus sum, et non audistis: sed adversantes imperio Domini, et tumentes superbia ascendistis in montem. | 43. Ik sprak en gij hebt niet geluisterd, maar wederspannig aan het bevel des Heeren en opgeblazen van hoogmoed zijt gij naar het gebergte opgetrokken. |
44. Itaque egressus Amorrhaeus, | 44. Zoo dan trok de Amorrheër, |
[pagina 679]
qui habitabat in montibus, et obviam veniens persecutus est vos, sicut solent apes persequi: et cecidit de Seir usque Horma. | die op het gebergte woont, u te gemoet en vervolgde u, gelijk de bijen plegen te vervolgen; en hij versloeg u van Seïr tot aan HormaGa naar voetnoot15). |
45. Cumque reversi ploraretis coram Domino, non audivit vos, nec voci vestrae voluit acquiescere. | 45. En toen gij waart teruggekeerd en weendet voor den Heer, hoorde Hij niet naar u en wilde Hij naar uwe stem niet luisteren. |
46. Sedistis ergo in Cadesbarne multo tempore. | 46. Gij vertoefdet dan te Cadesbarne langen tijdGa naar voetnoot16). |
- voetnoot1)
- In deze verzen wordt het slot van Numeri herhaald en uitgebreid ter inleiding op het nieuwe verhaal, dat met v. 3 aanvangt. De zin is, dat al het vorige door Moses verordend werd gedeeltelijk in het Overjordaansche en gedeeltelijk vroeger in de woestijn, welke, wat haar eindpunt Cadesbarne of Cades op de zuidelijke grenzen van Chanaän (Num. XIII 27) betreft, slechts elf dagreizen van Horeb (zie Exod. III noot 2 aan het einde) ligt. Nauwkeuriger zegt het Hebr., dat Moses dit sprak ‘in het Overjordaansche, in de woestijn, in de Araba tegenover Soeph (de Roode Zee), tusschen Pharan’ enz. De Araba is in de historische Boeken van het O.V. die lange, door gebergte omzoomde laagvlakte, welke zuidelijk van den Hermon begint, voorbij het meer van Genesareth tot aan de Doode Zee het Jordaandal, thans El-Ghor, vormt, en van daar zich uitstrekt tot de Golf van Akaba. Van dit laatste gedeelte der Araba, dat alleen tegenwoordig nog den ouden naam draagt, is hier sprake. Daarop past ‘tegenover Soeph’, vgl. Exod. XV noot 18. Aangaande Pharan, waarschijnlijk eene stad in de woestijn van dien naam, en Thophel, volgens enkelen om zijne beteekenis van ‘smakeloos’ en ‘kwalijk riekend’ hetzelfde als de Lustgraven (Num. XI 34), en Laban, misschien Lebna van Num. XXXIII 20, is niets met zekerheid bekend. Zie voor Haseroth Num. XI noot 19. In plaats van waar zeer veel goud is verkiezen anderen, naar het Hebr., den eigennaam Di-Zahab, welk woord ‘overvloed van goud’ beteekent. Die verschillende namen riepen het volk het tooneel der omzwerving in Steenachtig Arabië en hetgeen er in den langen boetetijd geschied was, levendig voor den geest.
- voetnoot2)
- Tegenstelling met hetgeen onmiddellijk voorafgaat. In elf dagen kon men Chanaän bereiken, en het was nu het einde van het veertigste jaar. Over de redenen dier groote teleurstelling spreekt v. 26 - II 1.
- voetnoot3)
- Opdat Israël met dankbare liefde aan Gods wetten zou gehoorzamen, wordt aan die dubbele zegepraal herinnerd, waarmede de eindvervulling van Gods heerlijke beloften een aanvang nam.
- voetnoot4)
- Volgens het Hebr. en de oudste vertalingen: ‘deze Wet’. De voor het grootste deel aan de vaderen verkondigde wetgeving zou voor de kinderen herhaald en hun verklaard worden. Alvorens daartoe echter over te gaan in hoofdst. V, geeft Moses, aan Israël's misdadig gedrag jegens den getrouwen, maar ook rechtvaardigen God herinnerend, een overzicht van hetgeen in de woestijn geschied is, en vermaant hij het volk om voortaan beter de voorwaarden van het verbond met God te vervullen. - Vgl. voor het land van Moab, hetzelfde als ‘de velden van Moab’, Num. XXII noot 1. Naar den grondtekst en de Septuagint behoort over den Jordaan enz. niet bij het vorige, maar bij dit vers, en wijst het de plaats der Wetsverklaring aan.
- voetnoot5)
- Bijna een geheel jaar. Vgl. Exod. XIX 1 en Num. X 11 en. 12.
- voetnoot6)
- Het Hebr.: ‘Wendt u en trekt op en gaat naar het gebergte der Amorrheërs en naar al deszelfs aangrenzende streken, in de Araba, in het gebergte en in de Sjephela, in den Negeb en op den zeeoever, naar het land’ enz. Met het gebergte der Amorrheërs is zeker (zie I 20) het bergland op de zuidoostelijke grenzen van Chanaän bedoeld. Vgl. ook Num. XIII noot 10. De Araba, Vulgaat: vlakten, is hier, vgl. noot 1, het Jordaandal, het gebergte is het gebergte van Juda; vgl. voor den Negeb Num. XIII noot 5. De Sjephela, Vulg. laagten, is het lage land tusschen het gebergte van Juda en de Middellandsche Zee van Gaza tot aan Joppe; de zeeoever is de kust der Middellandsche Zee van Joppe tot aan de steden van Syrië. Dat alles te zamen vormde het land der Chanaänieten, waarvan feitelijk de Libanon, zie Num. XXXIV noot 4, de noordergrens geweest is.
- voetnoot7)
- En, d.i. te weten. Vgl. bijv. Gen. XII 7.
- voetnoot8)
- In Gen. XII 2 en 7 is de toezegging van het land Chanaän nauw verbonden met de belofte van een talrijk nageslacht. Aan de vervulling dezer belofte wordt hier herinnerd, wijl zij van Chanaän's bezit als het ware het zichtbaar onderpand was. Vgl. Gen. XV 5; XVII 2 en XXVI 4.
- voetnoot9)
- Vgl. Exod. XVIII noot 15. - Om u enz. Hebr.: ‘en tot sjoterim over uwe stammen’. De sjoterim, letterlijk ‘schrijvers’ (Exod. V noot 7) of ook ‘opzieners’, bekleedden een voornaam ambt. Met de rechters (Deut. XVI 18 in den grondtekst) moesten zij het volk richten, en ook buiten de rechtbank oefenden zij (XX 5; Jos. I 10) gezag uit. Meermalen dan ook treden zij als wijze en aanzienlijke mannen op om naast stamvorsten, oudsten des volks en rechters (vgl. Deut. XXIX 10; XXXI 28; Jos. VIII 33; XXIV 1 in den grondtekst) Israël te vertegenwoordigen. Ook de zeventig mannen, die Moses in het opperbestier ter zijde stonden, waren genomen (Num. XI 16 in den grondtekst) uit de oudsten des volks en de sjoterim.
- voetnoot10)
- Het gericht van God, want de rechters vellen vonnis in naam van God en krachtens hun van God komend gezag.
- voetnoot11)
- Hebr. ‘En ik gebood u te dien tijde’ enz. Aan de wetgeving bij den Sinaï, welke ongeveer terzelfder tijd als de regeling der rechterlijke macht tot stand kwam, wordt hier herinnerd. Vgl. Exod. XXI enz.
- voetnoot12)
- Vgl. Num. X 12 en XIII noot 2, alsmede voor hetgeen volgt het laatst genoemde hoofdstuk en de aanteekeningen.
- voetnoot13)
- Dit ontbreekt in den grondtekst en in de oude vertalingen. Hebr.: ‘Ook op mij werd de Heer vertoornd’ enz. Hoewel die gramschap des Heeren, evenals Josue's uitverkiezing, zie het volgende vers, van veel lateren tijd, van het laatste jaar der omzwerving, dagteekent, vgl. Num. XX 12 en XXVII 18, worden hier beide feiten herdacht om de gestrengheid van Gods gericht en tevens zijne trouw in het vervullen der beloften in het licht te stellen.
- voetnoot14)
- Naar de Golf van Akaba. Vgl. Exod. XV noot 18.
- voetnoot15)
- De Amorrheër met den Amalekiet. Vgl. Num. XIV 45. Van Seïr, de bergketen, welke zich van de Doode Zee tot aan de Golf van Akaba langs Edom uitstrekt, wordt daar niet gesproken. Cades echter, op de grenzen van Edom (Num. XX 16), lag vanzelf in de nabijheid van Seïr's gebergte.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘vele dagen overeenkomstig de dagen, die gij daar bleeft’ of ‘gebleven waart’. Sommigen verstaan dit in dien zin, dat Israël na de nederlaag een even langen tijd te Cadesbarne bleef, als het er reeds te voren vertoefd had.