| |
| |
| |
| |
Het Boek Deuteronomium.
Inleiding.
Het vijfde Boek van Moses draagt bij ons denzelfden naam, waarmede het vanouds in de Grieksche en Latijnsche bijbelvertaling betiteld is. Het heet Deuteronomium, d.i. Tweede Wet of juister nog Herhaling der Wet, omdat vooral herhaling, verklaring en inscherping der in de drie vorige Boeken vervatte wetgeving den inhoud er van uitmaakt.
Afgezien van de hoofdstukken XXXI-XXXIV, waarin de laatste woorden en handelingen van Moses waarschijnlijk door een andere hand, althans ten deele, zijn opgeteekend, bestaat het Boek uit drie groote toespraken van den zelfden Moses, welke naar hun verschillend karakter de historische rede (I 6 - IV 40), de wetsrede (IV 44 - XXVI 19) en de verbondsrede (XXVII-XXX) genoemd kunnen worden en welke tot elkander in een zelfde verhouding staan als de inleiding, de ontwikkeling en het besluit eener redevoering.
De historische rede geeft, nadat in het opschrift (I 1-5) tijd en plaats dezer toespraken vermeld zijn, een overzicht van de voornaamste gebeurtenissen, welke sedert het vertrek uit Sinaï's woestijn tot aan de legering in het Overjordaansche tegenover Jericho plaats grepen (I 6 - III 29), waarop de toepassing volgt om, het Verbond met God op Horeb steeds gedachtig en Gods goedheid en gerechtigheid voor oogen houdend, de
| |
| |
Wet getrouw na te leven (IV 1-40). Daarbij is een klein aanhangsel (IV 41-43) gevoegd, betreffende de drie vrijsteden in het Overjordaansche land.
De wetsrede begint, na een nieuw opschrift (IV 44-49), met de herhaling der Tien Geboden en de herdenking van hetgeen bij de afkondiging er van geschiedde (V), om vervolgens het gebod der liefde tot God, onder waarschuwing tegen de afgoderij en bevel tot uitdelging der verdorven Chanaänieten, te verklaren en in te scherpen (VI, VII). Daarbij gaat nogmaals, ten einde dat eerste en grootste gebod des te dieper in te prenten, eene herinnering aan de vroegere gunstbewijzen en kastijdingen des Heeren, alsmede de belofte van zegepraal en verovering binnen Chanaän, terwijl ten besluit van dit eerste, algemeene gedeelte der rede Gods zegening aan de vervullers, Gods vervloeking aan de overtreders der Wet wordt aangekondigd (VIII-XI).-
Het tweede gedeelte der wetsrede mag passend het bijzondere heeten, wijl daarin vele en velerlei wetten behandeld worden, van welke of wel met het oog op de naaste toekomst wijziging noodig, of althans herhaling voor het nieuwe geslacht nuttig was. Achtereenvolgens worden hier drieërlei plichten het volk voorgehouden. Eerst komen plichten ten opzichte van God - vernietiging der afgoderij en eeredienst van Jehova in het ééne, door Hem verkoren heiligdom (XII), uitdelging der valsche profeten en afgodendienaars in Israël (XIII), verbod van heidensche zeden, onderhouding der spijswetten en viering van heilige maaltijden bij het ééne heiligdom (XIV), vrijlating in het sabbatjaar (XV 1-18), toewijding van het eerstgeborene onder het vee en viering der groote feesten bij het ééne heiligdom (XV 19 - XVI 17) -; dan volgen plichten ten opzichte van Gods plaatsbekleeders - van de rechters en voor lateren tijd van de koningen, die zelf ook Gods wet hebben te eerbiedigen (XVI 18 - XVII 20), van de priesters en de profeten (XVIII) -; eindelijk komen nog plichten ten opzichte van den evenmensch - eerst hoofdzakelijk in verband met zijn leven, vandaar: de vrijsteden in geval van onvrijwilligen doodslag en de bestraffing van valsche getuigen (XIX), rechten en wetten in oorlogstijd (XX), uitboeting van een ongewroken moord, bestraffing van weerspannige zonen en begrafenis van gevonniste misdadigers, waartusschen ook het recht der in den krijg buitgemaakte vrouw en des eerstgeborenen is ingelascht (XXI); dan in verband met zijn eigendoms- en huwelijksrecht (XXII) -; waarna een nieuwe reeks voorschriften volgt, welke vooral de heiligheid van het gansche volk ten doel hebben. Daaronder vallen de weigering van het burgerrecht aan onwaardigen, de reinheid van het legerkamp, de goede bejegening van vreemde, binnen Israël gevluchte slaven, de wering van zedeloosheid en woeker, het volbrengen der geloften, de scheidingsbrief
en het recht van den jonggehuwde in oorlogstijd, de straf op menschenroof, de naleving der wetten op de melaatschheid, de barmhartigheid jegens schuldenaars, daglooners en armen, de gerechtigheid in het gericht, het leviraathuwelijk, de eerlijkheid in den handel en nogmaals de heilige maaltijden bij het ééne heiligdom. - Met een korte vermaning (XXVI 16-19) wordt dan de groote wetsrede besloten.
| |
| |
De bondsrede verordent onmiddellijk als ter nieuwe bekrachtiging der opnieuw afgekondigde wetgeving om, na den Jordaan te zijn overgetrokken, op de bergen Garizim en Hebal bij Sichem plechtig, bij het opdragen van brandoffers en onder afroeping van zegen en vloek het Verbond met God te bezweren (XXVII). Wederom worden dan de zegeningen, welke aan de onderhouding der Wet verbonden zijn, en veelmeer nog de kastijdingen, welke op de overtreding der Wet zullen volgen, uitvoerig voor oogen gesteld (XXVIII), waarna ten besluit, onder lofprijzing van Gods goedheid voor zijn volk, met alle innigheid Israël op het hart wordt gedrukt om tusschen leven en dood toch de goede keuze te doen en, het Verbond getrouw, den Heer alleen aan te hangen (XXIX-XXX).
De laatste hoofdstukken vormen het historische deel des Boeks, dat overigens voornamelijk onderrichting en vermaning bevat. Vóór zijn verscheiden stelt Moses Josue aan in zijne plaats en na aan de overheid de voorlezing der door hem geschreven Wet in elk sabbatjaar gelast te hebben, laat hij ze naast de ark nederleggen ten getuigenis tegen Israël (XXXI). Op Gods bevel rechtvaardigt hij verder in een laatste lied de handelwijze des Heeren ten opzichte van het volk en overtuigt hij Israël, zoo het afvallig wordt, voor alle volgende eeuwen van ondank en dwaasheid (XXXII 1-47). Dan geeft hij zijn profetischen zegen aan de stammen (XXXII 48 - XXXIII) en sterft op den berg Nebo, na daar het land der belofte, dat hij niet mocht betreden, in zijn gansche uitgestrektheid gezien te hebben. Een kort bericht aangaande zijne begrafenis, Israël's rouw en Josue's opvolging met een laatste lofprijzing op Moses (XXXIV) besluit het Boek en tevens geheel den Pentateuch.
Klaarblijkelijk verlangt Deuteronomium begrepen te worden in verband met de vorige Boeken. In tegenspraak daarmede verzekeren echter niet weinigen, dat het vijfde Boek van Moses in zijn oorspronkelijken, thans bijna niet meer herkenbaren vorm het eerste eigenlijke wetboek van Israël geweest is en dat daarin de overeenstemming met de vorige Boeken meestal ontbreekt, wijl deze uit andere oorkonden zijn samengesteld en de denkbeelden en eischen van nieuwere tijden uitdrukken. Ter toelichting moet hier aan de meening, vgl. de Inleiding op den Pentateuch bldz. 3, herinnerd worden, volgens welke de Pentateuch uit velerlei stukken van zeer verschillende herkomst bestaat en de Wet, zooals wij haar thans kennen, eerst een duizend jaren na Moses het licht zag als de einduitkomst eener langdurige ontwikkeling. Deuteronomium nu in zijn oudste gedaante zou het eerste wetboek geweest zijn, dat uit de velerlei wetbundels allengs bijeenverzameld en ten tijde van koning Josias afgekondigd werd, terwijl nagenoeg geheel de in Exodus, Leviticus en Numeri vervatte wetgeving twee eeuwen later uit andere oude en nieuwe verordeningen tot een geheel verwerkt zou zijn onder Esdras.
Alvorens te dezer zake op Deuteronomium de aandacht te vestigen, zal het niet overbodig zijn, ook na hetgeen reeds in de Inleiding op den Pentateuch hierover gezegd is, nogmaals er op te wijzen, dat aan
| |
| |
de stoutheid der vermelde beweringen de degelijkheid der bewijsvoering niet beantwoordt. Wat die langdurige ontwikkeling betreft, waarvoor elke wetgeving en, zegt men, ook die van den Pentateuch getuigenis aflegt, zij wordt niet ontkend. Niet weinige voorschriften der Mosaïsche Wet bestonden reeds eeuwen te voren en dat minstens vele daarvan in den loop der tijden gewijzigd of uitgebreid zijn, kan deels met zekerheid, deels met waarschijnlijkheid aangetoond worden. Daaruit volgt echter niet, dat de Pentateuch betreffende de uitvaardiging der wetten eene met de werkelijkheid strijdige voorstelling geeft. Die gissing mocht waarschijnlijk heeten, als Israël in de woestijn een volk zonder verleden geweest was, maar reeds Genesis maakt melding van spijs- en brand- en vredeoffers, van reine en onreine dieren, van huwelijkswetten, van sabbat en besnijdenis, van gerechtelijke strafpleging enz. Klaarblijkelijk zijn tal van voorvaderlijke gewoonten en gebruiken, van eeuwenoude instellingen en wetten tijdens het woestijnleven met goddelijk gezag bekrachtigd of, wat bijv. de besnijdenis aangaat, opnieuw bekrachtigd en als zoodanig in de Mosaïsche wetgeving opgenomen. Zeer dikwijls dan ook zal alleen de verwijzing naar het verleden een afdoend antwoord zijn op de vraag, waarom voorschriften, welke ons zonderling of eerst in Chanaän passend toeschijnen, in de woestijn zijn afgekondigd.
Niettemin zou de Pentateuch eerst lang na Moses een vasten vorm gekregen hebben en moest eigenlijk het laatste Boek van Moses in averechtsche orde vóór de drie vorige staan, daar de wetgeving van Deuteronomium, bij die van Exodus, Leviticus en Numeri vergeleken, oud en verouderd heet te zijn en de historie van den Pentateuch meerendeels onbetrouwbare verdichting genoemd wordt, welker getuigenis geen gewicht in de schaal legt. Vooral op de zoogenaamde tegenstrijdigheden in de wetgeving tusschen Deuteronomium en de andere Boeken wordt ter rechtvaardiging dezer bewering gewezen. Nu valt het zeker niet moeielijk, als men eerst maar het onderling verband der H. Boeken, tegen hun nadrukkelijk getuigenis in, durft te loochenen, om zoowel in historie als wetgeving tegenspraak te vinden in overvloed. Dan bijv. ontaardt eene samenvatting van niet op elkander volgende feiten (vgl. Deut. IX 17-19; X 1) gemakkelijk in een historische volgorde, welke niet overeenkomstig andere oorkonden is; of wordt het noodzakelijk verschil tusschen twee wetten, waarvan de laatste de eerste wijzigt (vgl. Num. VIII noot 13), spoedig als tegenspraak misduid; maar zulke gevolgtrekkingen uit een onbewezen bewering missen vanzelf alle bewijskracht.
Zien wij thans of Deuteronomium eerst ten tijde van Josias als wetboek is afgekondigd. Vergeefs beroept men zich op IV Reg. XXII, waar van een dusdanig bewijsstuk niets te vinden is. Even onbetrouwbaar luidt de verzekering, dat de inhoud van het Boek tegen den Mosaïschen oorsprong getuigt. Daarvoor wordt o.a. naar de wet op het koningschap (XVII) en naar de wetten op het oorlogvoeren (XX) verwezen alsof Moses onmogelijk kon vermoeden, dat zijn volk eenmaal, in navolging van alle volken in het rond, eenen koning zou verlangen; alsof hij volstrekt niet aan oorlogswetten mocht denken, toen het tijd- | |
| |
stip gekomen was om Chanaän gewapenderhand te veroveren. Pasten die verordeningen dan beter in den tijd van Josias, toen het koningschap zijn eindpaal naderde, toen aan verovering niet meer gedacht werd, maar overweldiging en ondergang dreigde? Maar hoe dat zij, voor dien tijd, zegt men, pleit allernadrukkelijkst het in Deuteronomium zoo dikwijls en zoo dringend herhaalde voorschrift betreffende den tempel te Jerusalem als het eenige heiligdom van Jehova binnen Chanaän. Dit voorschrift nu, zoo luidt de bewijsvoering, wordt aan Moses ten onrechte in den mond gelegd. Hij toch had eenen tempel, die meer dan driehonderd jaren na den intocht in Chanaän gesticht werd, niet als de eenige plaats der openbare godsvereering kunnen aanwijzen, zonder tevens te bepalen waar Jehova tot dien tijd gediend moest worden. Een dergelijke bepaling wordt echter in het gansche Boek niet gevonden. Bovendien blijkt uit de historie, dat nog bijkans vier eeuwen na den tempelbouw de wet op het ééne heiligdom niet opgevolgd, niet gekend en dus niet uitgevaardigd was. - Ongetwijfeld zou deze redeneering afdoende zijn, als ze niet met veronderstelling begon en eindigde. Nergens in Deuteronomium is van den tempel te Jerusalem sprake en lang vóór Jerusalem is Silo (Jos. XVIII 1) de plaats van het wettelijke, ééne
heiligdom geweest, zoodat ook een tegen Moses getuigend bewijs der historie niet bestaat. Wel kunnen uitzonderingen en afwijkingen te dezer zake worden aangewezen, maar daarmede is de wet op het ééne heiligdom als Mosaïsche wet niet weggeredeneerd.
Er is echter meer. De inhoud van Deuteronomium getuigt wel deugdelijk voor Moses. Alleen in zijnen tijd passen o.a. de voorschriften om Edom als broedervolk te behandelen, om het gebied van Moab en Ammon niet aan te tasten (II 4-9, 19), om daarentegen de volken van Chanaän (VII 1, 2; XX 17) en ook Amalec (XXV 17) te verdelgen. Wel is waar ontbreekt het middel niet om dergelijke bezwaren uit den weg te ruimen. Zulke teksten worden als latere aanvulling van het oorspronkelijke Deuteronomium afgewezen. Treft echter dat middel zijn doel? Eerst wordt het Boek, om het voor den tijd van Josias pasklaar te maken, van de zoogenaamde toevoegsels en aanhangsels gezuiverd, en ten bewijze, dat die uitgeworpen gedeelten inderdaad toevoegsels en aanhangsels zijn, wordt dan verzekerd, dat ze in den tijd van Josias niet passen! Voegen we nog hierbij, andere getuigenissen, ook het uitdrukkelijk getuigenis (XXXI 9 en 24), buiten bespreking latend, dat Deuteronomium nimmer een afzonderlijk wetboek geweest kan zijn. Immers hoevele oude en belangrijke wetten worden daar of wel (zie het gebod van den sabbat V 12) slechts even aangestipt, of wel (zie de offerwetten XII 6 en de wetten op de melaatschheid XXIV 8) als bekend verondersteld, of zelfs, zooals de wetten van de besnijdenis en van het paaschlam en van de wijze van feestviering op de groote feesten, geheel en al verzwegen. De hoofdbedoeling toch, welke telkens en zoo duidelijk mogelijk wordt uitgesproken, was niet een wetboek te geven, maar de gekende Wet van God in te scherpen en tot trouwe naleving van het bestaande Verbond met God te vermanen. En geen geschikter tijdstip kan daarvoor worden aangewezen, dan toen in de vlakten van Moab tegenover Jericho het vernieuwde Israël gereed
| |
| |
stond Chanaän binnen te trekken, maar zonder zijn leidsman en wetgever onder God, zonder Moses. Vandaar ook dat verschil van stijl, dat, bij alle overeenkomst in spraakgebruik, Deuteronomium onderscheidt van de vorige Boeken. Vandaar die natuurlijke samensmelting van teedere vaderzorg en gebiedend machtsbetoon, die geduchte ernst, die plechtige toon, welke alles beheerscht met majesteit.
Voor den invloed, dien het laatste Boek van Moses op de andere Boeken van het oude Verbond heeft uitgeoefend, zijn de bewijzen talrijk. Vooral de geschriften der profeten (vgl. bijv. Osee IV 4 met Deut. XVII 12; Osee V 10 met Deut. XIX 14; Jer. XXII 8 met Deut. XXIX 24; Jer. XXXIV 13 en 14 met Deut. XV 12; Dan. IX 11 en volg. met Deut. XXVII 14 en volg.) getuigen, dat die heilige mannen de in dit Boek vervatte Wet steeds voor oogen hadden en gaarne in hunne prediking de zegswijze van Deuteronomium bezigden. Ook in het Nieuwe Testament wordt meer dan vijftigmaal aan dit Boek herinnerd, en wanneer Christus in de woestijn den duivel afwijst (Matth. IV 4-10), doet Hij dit met woorden van Deuteronomium. Wat dan betreffende de belangrijkheid der vorige Boeken gezegd is, past ook hier. Niet voor het oude Israël alleen gelden die schrikwekkende bedreigingen tegen zonde en afval, die nadrukkelijke vermaningen tot den blijmoedigen dienst des Heeren in gerechtigheid en liefde. Wat geheel de Pentateuch is, mag Deuteronomium bijzonder heeten: het boek van Gods Verbond, dat aan het uitverkoren volk gestadig en nadrukkelijk zijn hoogste levensdoel voorhoudt, de gemeenschap met God.
|
|