Caput XXXVI.
Hoofdstuk XXXVI.
Aanleiding tot de wet op het huwelijk der erfdochters (v. 1-4). Wet voor de erfdochters om binnen haren stam te huwen (v. 5-9). Opvolging dier wet door de dochters van Salphaäd (v. 10-12). Besluit (v. 13).
1. Accesserunt autem et principes familiarum Galaad filii Machir, filii Manasse de stirpe filiorum Joseph: locutique sunt Moysi coram principibus Israel, atque dixerunt: Supra XXVII 1. |
1. Ook traden de vorsten nader der geslachten van Galaäd, den zoon van Machir, de zoon van Manasses, uit den stam der kinderen van Joseph; en zij spraken tot Moses in tegenwoordigheid der vorsten van Israël en zeiden: |
2. Tibi domino nostro praecepit Dominus ut terram sorte divideres filiis Israel, et ut filiabus Salphaad fratris nostri dares possessionem debitam patri: |
2. U, onzen heer, heeft de Heer geboden om het land bij het lot aan de kinderen van Israël toe te deelen en om aan de dochters van Salphaäd, onzen broeder, de aan hunnen vader toekomende bezittingGa naar voetnoot1) te geven; |
3. Quas si alterius tribus homines uxores acceperint, sequetur possessio sua, et translata ad aliam tribum de nostra hereditate minuetur. |
3. indien nu mannen van een anderen stam haar tot vrouwen nemen, zal hare bezitting haar volgen en, in een anderen stam overgebracht, van ons erfdeel worden weggenomen. |
4. Atque ita fiet, ut cum jubilaeus, id est quinquagesimus annus remissionis advenerit, confundatur sortium distributio, et aliorum possessio ad alios transeat. |
4. En zoo zal het gebeuren, dat, wanneer het jubeljaar, dat is het vijftigste jaar der vrijlating, komt, de verdeeling der loten in verwarring geraakt en de bezitting van den een op den ander overgaatGa naar voetnoot2), |
| |
5. Respondit Moyses filiis Israel, et Domino praecipiente, ait: Recte tribus filiorum Joseph locuta est. |
5. Moses antwoordde aan de kinderen van Israël en zeide op bevel des Heeren: De stam der kinderen van Joseph heeft goed gesproken. |
6. Et haec lex super filiabus Salphaad a Domino promulgata est: Nubant quibus volunt, tantum ut suae tribus hominibus: Tob. VII 14. |
6. En deze wet is ten aanzien der dochters van Salphaäd door den Heer uitgevaardigd: Zij mogen huwen met wie zij willen, mits met mannen van haren stamGa naar voetnoot3), |
7. Ne commisceatur possessio filiorum Israel de tribu in tribum. Omnes enim viri ducent uxores de tribu et cognatione sua: |
7. opdat niet de bezitting der kinderen van Israël gemengd worde van stam in stam. Want alle mannen moeten vrouwen huwen van hunnen stam en van hun geslachtGa naar voetnoot4); |
8. Et cunctae feminae de eadem tribu maritos accipient: ut hereditas permaneat in familiis, |
8. en alle vrouwenGa naar voetnoot5) moeten uit denzelfden stam echtgenooten krijgen, opdat het erfdeel blijve in de geslachten, |
9. Nec sibi misceantur tribus, sed ita maneant. |
9. en de stammen niet onderling vermengd worden, maar zoo blijven, |
10. Ut a Domino separatae sunt. Feceruntque filiae Salphaad ut fuerat imperatum: |
10. gelijk zij door den Heer zijn afgezonderd. En de dochters van Salphaäd deden, zooals bevolen was; |
11. Et nupserunt Maala, et Thersa, et Hegla, et Melcha, et Noa filiis patrui sui |
11. en Maäla en Thersa en Hegla en Melcha en Noa huwden met de zonen van haren vadersbroederGa naar voetnoot6) |
12. De familia Manasse, qui fuit filius Joseph: et possessio, quae illis fuerat attributa, mansit in tribu et familia patris earum. |
12. uit het geslacht van Manasses, die de zoon van Joseph was; en de bezitting, welke haar was toegekend, bleef in den stam en in het geslacht haars vaders. |
13. Haec sunt mandata atque judicia, quae mandavit Dominus per manum Moysi ad filios Israel, in campestribus Moab supra Jordanem contra Jericho. |
13. Dat zijn de geboden en de rechten, welke de Heer geboden heeft door de bediening van Moses aan de kinderen van Israël, in de velden van Moab, aan den Jordaan, tegenover JerichoGa naar voetnoot7). |
|
-
voetnoot2)
- Duidelijker zegt het Hebr.: ‘En als het jubeljaar voor de kinderen van Israël intreedt, dan wordt haar erfbezit gevoegd bij het erfbezit van den stam, in welken zij zullen zijn; maar aan het erfbezit van den stam onzer vaderen zal haar erfbezit ontnomen worden’. Dat zou vanzelf, zie v. 3, reeds vroeger geschieden, maar dan, wanneer alle erfgoed tot den oorspronkelijken eigenaar moest terugkeeren (Lev. XXV 10, 13, 23), gebeurde het krachtens de wet van het jubeljaar. En zoo zou die wet, welke vooral de instandhouding van het oorspronkelijke grondbezit in de afzonderlijke stammen (zie Lev. XXV noot 8) bedoelde, zich zelve vernietigen, daar zij in dit geval het erfgoed van den eenen stam aan een anderen toewees.
-
voetnoot3)
- Volgens het Hebr. hier en v. 8 zullen zij huwen met mannen uit het geslacht van den stam haars vaders. De echtgenooten der erfdochters moesten dus niet alleen van denzelfden stam, maar ook van hetzelfde geslacht zijn.
-
voetnoot4)
- Hebr.: ‘Want de kinderen van Israël zullen een ieder aan het erfbezit van den stam zijner vaderen vasthouden’, d.i. het onvervreemdbaar behouden.
-
voetnoot5)
- Alle erfdochters, gelijk de grondtekst heeft. Vgl. verder noot 2.
-
voetnoot6)
- Hebr. ‘van hare vadersbroeders’ of ‘ooms’.
-
voetnoot7)
- Besluit der wetsbepalingen, welke reeds hoofdst. XXVII begonnen. Daarmede wordt de wetgeving in de velden van Moab naast die van den Sinaï gesteld. Vgl. Lev. XXVI 45; XXVII 34.
|