De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXV.
|
1. Haec quoque locutus est Dominus ad Moysen in campestribus Moab supra Jordanem, contra Jericho: | 1. Ook dit sprak de Heer tot Moses in de velden van Moab aan den Jordaan tegenover Jericho: |
2. Praecipe filiis Israel ut dent Levitis de possessionibus suis Jos. XXI 2. | 2. Gebied den kinderen van Israël, dat zij van hunne bezittingen aan de Levieten |
3. Urbes ad habitandum, et suburbana earum per circuitum: ut ipsi in oppidis maneant, et suburbana sint pecoribus ac jumentis: | 3. steden geven ter bewoning met hare ommelanden in het rond, opdat zij zelf in de steden wonen en de ommelanden voor hunne kudden en runderen dienen; |
4. Quae a muris civitatum forinsecus, per circuitum, mille passuum spatio tendentur. | 4. en deze zullen zich van de muren der steden naar buiten op een afstand van duizend schredenGa naar voetnoot1) in het rond uitstrekken; |
5. Contra orientem duo millia erunt cubiti, et contra meridiem similiter erunt duo millia: ad mare quoque, quod respicit ad occidentem, eadem mensura erit, et septentrionalis plaga aequali termino finietur: eruntque urbes in medio, et foris suburbana. | 5. oostwaarts zullen er twee duizend el zijn, en westwaarts zullen er eveneens twee duizend zijn; ook aan den kant der zee, welke op het westen ziet, zal dezelfde maat zijn, en de noordzijde zal met eenzelfde afmeting begrensd worden; en de steden zullen in het midden en de ommelanden daarbuiten liggenGa naar voetnoot2). |
[pagina 662]
6. De ipsis autem oppidis, quae Levitis dabitis, sex erunt in fugitivorum auxilia separata, ut fugiat ad ea qui fuderit sanguinem: et exceptis his, alia quadraginta duo oppida, | 6. Van die steden nu, welke gij aan de Levieten zult geven, zullen er zes tot wijkplaatsen der vluchtelingen worden afgezonderd, opdat derwaarts vluchte degene, die bloed vergoten heeft; en buiten deze zullen er twee en veertig andere steden zijn, |
7. Id est, simul quadraginta octo cum suburbanis suis. | 7. dat is te zamen acht en veertig met hare ommelanden. |
8. Ipsaeque urbes, quae dabuntur de possessionibus filiorum Israel, ab his qui plus habent, plures auferentur: et qui minus, pauciores: singuli juxta mensuram hereditatis suae dabunt oppida Levitis. | 8. En die steden, welke van de bezittingen der kinderen van Israël gegeven zullen worden, moeten van hen, die meer bezitten, in grooter getal en van hen, die minder bezitten, in kleiner getal genomen worden; een ieder zullen zij, naar de mate van hun erfdeel, steden geven aan de LevietenGa naar voetnoot3). |
9. Ait Dominus ad Moysen: | 9. De Heer zeide tot Moses: |
10. Loquere filiis Israel, et dices ad eos: Quando transgressi fueritis Jordanem in terram Chanaan, Deut. XIX 2; Jos. XX 2. | 10. Spreek tot de kinderen van Israël en zeg tot hen: Wanneer gij over den Jordaan in het land Chanaän zijt gekomen, |
11. Decernite quae urbes esse debeant in praesidia fugitivorum, qui nolentes sanguinem fuderint: | 11. bepaalt dan, welke steden moeten dienen tot vrijplaatsenGa naar voetnoot4) der vluchtelingen, die zonder opzet bloed vergoten hebben; |
12. In quibus cum fuerit profugus, cognatus occisi non poterit eum occidere, donec stet in conspectu multitudinis, et causa illius judicetur. | 12. en wanneer de voortvluchtige daarin is, zal de nabestaandeGa naar voetnoot5) van den gedoode hem niet kunnen dooden, voordat hij ten aanschouwen der menigte gestaan heeft en zijne zaak geoordeeld is. |
[pagina 663]
13. De ipsis autem urbibus, quae ad fugitivorum subsidia separantur, Deut. IV 41. | 13. Van die steden nu, welke tot vrijplaatsen der vluchtelingen worden afgezonderd, |
14. Tres erunt trans Jordanem, et tres in terra Chanaan, | 14. zullen er drie over den Jordaan en drie in het land Chanaän zijn |
15. Tam filiis Israel quam advenis atque peregrinis, ut confugiat ad eas qui nolens sanguinem fuderit. | 15. zoowel voor de kinderen van Israël als voor de aankomelingen en vreemdelingen, opdat daarheen vluchte degene, die zonder opzet bloed vergoten heeft. |
16. Si quis ferro percusserit, et mortuus fuerit qui percussus est: reus erit homicidii, et ipse morietur. | 16. Indien iemand met een ijzeren voorwerp slaat en de geslagene sterft, dan zal hij schuldig aan moord zijn en zelf zal hij stervenGa naar voetnoot6). |
17. Si lapidem jecerit, et ictus occubuerit: similiter punietur. | 17. Indien hij eenen steen werptGa naar voetnoot7) en de getroffene bezwijkt, zal hij eveneens gestraft worden. |
18. Si ligno percussus interierit: percussoris sanguine vindicabitur. | 18. Indien iemand met een houten voorwerp geslagen wordt en sterft, zal hij met het bloed van dengene, die sloeg, gewroken worden. |
19. Propinquus occisi, homicidam interficiet, statim ut apprehenderit eum, interficiet. | 19. De nabestaande van den gedoode zal den moordenaar dooden; zoodra hij hem achterhaalt, zal hij hem dooden. |
20. Si per odium quis hominem impulerit, vel jecerit quippiam in eum per insidias: Deut. XIX 11. | 20. Indien iemand uit haat eenen mensch stoot of met boos opzet iets op hem werpt, |
21. Aut cum esset inimicus, manu percusserit, et ille mortuus fuerit: percussor, homicidii reus erit: cognatus occisi statim ut invenerit eum, jugulabit. | 21. of, daar hij zijn vijand is, hem met de hand slaat en de ander sterft, dan zal degene, die sloeg, aan doodslag schuldig zijn; de nabestaande van den gedoode zal hem dooden, zoodra hij hem vindt. |
22. Quod si fortuitu, et absque odio, | 22. Bijaldien echter iemand bij toeval en zonder haatGa naar voetnoot8) |
23. Et inimicitiis quidquam horum fecerit, | 23. en vijandschap iets zoodanigs doet, |
24. Et hoc audiente populo fuerit comprobatum, atque inter percus- | 24. en dit ten aanhooren des volks bewezen en tusschen dader en na- |
[pagina 664]
sorem et propinquum sanguinis quaestio ventilata: | bestaande in den bloede de rechtzaak onderzocht isGa naar voetnoot9), |
25. Liberabitur innocens de ultoris manu, et reducetur per sententiam in urbem, ad quam confugerat, manebitque ibi, donec sacerdos magnus, qui oleo sancto unctus est, moriatur. | 25. dan zal de onschuldige uit de hand des wrekers gered en bij rechterlijke uitspraak teruggebracht worden in de stad, waarheen hij gevlucht was, en hij zal daar blijven, totdat de hoogepriester sterft, die met de heilige olie gezalfd isGa naar voetnoot10). |
26. Si interfector extra fines urbium, quae exsulibus deputatae sunt, | 26. Indien de doodslager buiten de grenzen der steden, welke voor de ballingen bestemd zijn, |
27. Fuerit inventus, et percussus ab eo qui ultor est sanguinis: absque noxa erit qui eum occiderit. | 27. gevonden en door den bloedwreker verslagen wordt, zal degene, die hem doodde, zonder schuldGa naar voetnoot11) zijn. |
28. Debuerat enim profugus usque ad mortem Pontificis in urbe residere: postquam autem ille obierit, homicida revertetur in terram suam. | 28. Want de voortvluchtige moest tot den dood des hoogepriesters in de stad wonen; nadat echter deze gestorven is, zal de doodslager naar zijn land terugkeeren. |
29. Haec sempiterna erunt, et legitima in cunctis habitationibus vestris. | 29. Dat zal altoosdurend en wettelijk zijn in al uwe woonsteden. |
30. Homicida sub testibus punietur: ad unius testimonium nullus condemnabitur. | 30. De moordenaar zal volgens verklaring van getuigen gestraft worden; op het getuigenis van een enkele zal niemand veroordeeld wordenGa naar voetnoot12). |
31. Non accipietis pretium ab eo, qui reus est sanguinis, statim et ipse morietur. | 31. Gij zult geen losprijs aannemen van hem, die bloedschuld heeft; terstond moet ook hij zelf stervenGa naar voetnoot13). |
32. Exsules et profugi ante mortem pontificis nullo modo in urbes suas reverti poterunt: | 32. Ballingen en voortvluchtigen zullen vóór den dood des hoogepriesters op geenerlei wijze naar hunne steden kunnen terugkeerenGa naar voetnoot14); |
33. Ne polluatis terram habitationis vestrae, quae insontium cruore maculatur: nec aliter expiari potest, | 33. bezoedelt het land uwer inwoning niet, dat door het bloed der onschuldigen verontreinigd wordt; en niet anders kan het gereinigd |
[pagina 665]
nisi per ejus sanguinem, qui alterius sanguinem fuderit. | worden dan door het bloed van hem, die eens anders bloed vergootGa naar voetnoot15). |
34. Atque ita emundabitur vestra possessio, me commorante vobiscum: ego enim sum Dominus qui habito inter filios Israel. | 34. En aldus zal uwe bezitting gereinigd worden, waar Ik met u verblijfGa naar voetnoot16), want Ik ben de Heer, die woon onder de kinderen van Israël. |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘duizend el’. Aan elke van de vier zijden der stad moest een stuk weiland worden afgezonderd, dat, van den stadsmuur af gerekend, duizend el of ruim 484 meter breed was, volgens de lengtemaat der Oud-Egyptische el (48.42 cm.), waarmede die der Hebreërs waarschijnlijk overeenkwam. Over de lengte handelt het volgende vers.
- voetnoot2)
- De lengte van elk der vier stukken moest twee duizend el of ruim 968 meter bedragen. Derhalve was de uitgestrektheid van elk der vier stukken weiland 1000 × 2000 vierkante ellen of ruim 46.8 hectaren. Die berekening is echter niet zeker. Volgens andere opgaven bedroeg de gewone el 45 cm., de heilige el 52.5 cm. - De landerijen der levieten waren onvervreemdbaar. Vgl. Lev. XXV 34.
- voetnoot3)
- Vgl. Jos. XXI. - De stam Levi werd derhalve voor het gemis van eigen stamgebied schadeloos gesteld door de opbrengst der tienden (XVIII 21-24) en door deze verordening (v. 2-8) op de levietensteden, waarin zij te midden van de andere stadbewoners hun eigen huizen als erfgoed (Lev. XXV 32, 33) bezaten. Deze laatste bepaling bewaarde den godgewijden stam zooveel mogelijk tegen verarming, maakte het betalen der tienden voor de andere stammen minder bezwaarlijk en diende vooral (vgl. Lev. X 11; Deut. XXXI 9-13; XXXIII 9 en 10) tot instandhouding van den zuiveren godsdienst en tot handhaving der heilige Wet door geheel Israël.
- voetnoot4)
- Niet zonder reden werden juist uit de levietensteden (zie v. 6) enkele tot vrijplaatsen uitgekozen. Immers de priesters en levieten waren de meest bevoegde personen om met hunne kennis de rechters bij te staan en in twijfelachtige gevallen de Wet te verklaren.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘de goëel’. Vgl. Lev. XXV noot 15. De naaste bloedverwant van den verslagene had volgens aloud gewoonterecht den plicht om rekenschap te vragen en wraak te nemen, wanneer er bloed was vergoten. Door de hier volgende wetsbepalingen werd echter zooveel mogelijk persoonlijke moedwil voorkomen en de beschuldigde onder de bescherming der Wet geplaatst. Vgl. hierbij Jos. XX 2-6.
- voetnoot6)
- In welke gevallen moord bedreven is en de bloedverwant van den verslagene zijn eisch tot wraakneming ziet ingewilligd, verklaren v. 16-21. In welke gevallen onopzettelijke doodslag gepleegd is en dientengevolge de doodslager niet aan den bloedwreker wordt overgeleverd, verklaren v. 22-28.
- voetnoot7)
- In het Hebr. is niet het werpen van eenen steen, maar ‘het slaan met eenen steen in de hand’ uitgedrukt. De hand, welke met zulk een steenen wapen iemand doodslaat, is de hand eens moordenaars. - Het zonder moedwil werpen van iets en het doen vallen van eenen steen op iemand wordt bij wijze van voorbeeld genoemd v. 22 en 23 in den grondtekst.
- voetnoot8)
- Vgl. Deut. XIX 4-6.
- voetnoot9)
- Waarschijnlijk geschiedde het gerechtelijk onderzoek ter plaatse, waar de doodslag gebeurd was. Vgl. v. 25.
- voetnoot10)
- Op die wijze werd, tot grooteren afschuw tegen moord en bloedschuld, de onvrijwillige doodslag eenigszins gewroken en uitgeboet. Middelerwijl kon lichtelijk de gramschap van den bloedwreker bedaren en bij den algemeenen rouw moest passend de persoonlijke wrok eindigen. Vanzelf wijst ons ook deze bepaling op den dood van onzen goddelijken Hoogepriester, die stervend de zonden der wereld wegneemt.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘zonder bloedschuld’. Hij kon niet gerechtelijk gestraft worden. Zoo dan was de eigenmachtige wraakneming wel door de Wet binnen enge perken gesteld, maar toch, om grooter kwaad te voorkomen (vgl. Mat. XIX 8), niet geheel en al aan het onvolmaakte volk ontzegd.
- voetnoot12)
- Minstens twee getuigen waren noodig. Vgl. Deut. XVII 6; XIX 15.
- voetnoot13)
- In welk geval van bloedschuld een losprijs geoorloofd was, zegt Exod. XXI 29, 30.
- voetnoot14)
- Volgens het Hebr. wordt hier gezegd, dat de ballingschap in geval van onvrijwilligen doodslag met geen losprijs kan worden afgekocht.
- voetnoot15)
- Vgl. Gen. IX 6; Exod. XXI 12 en 14.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘En gij zult het land niet verontreinigen, waarin gij woont, in welks midden Ik woon’, enz.