De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXIV.
|
1. Locutusque est Dominus ad Moysen, dicens: | 1. En de Heer sprak tot Moses, zeggende: |
2. Praecipe filiis Israel, et dices ad eos: Cum ingressi fueritis terram Chanaan, et in possessionem vobis sorte ceciderit, his finibus terminabitur: | 2. Gebied den kinderen van Israël en zeg tot hen: Wanneer gij in het land Chanaän zijt gekomen en het u tot bezitting bij het lot te beurt is gevallen, zal het worden afgesloten door deze grenzenGa naar voetnoot1): |
3. Pars meridiana incipiet a solitudine Sin, quae est juxta Edom: et habebit terminos contra orientem mare salsissimum. Jos. XV 1. | 3. De zuidzijde zal beginnen bij de woestijn van Sin, welke naast Edom ligt; en zij zal ten oosten de Zoutzee tot grenzen hebben. |
4. Qui circuibunt australem plagam per ascensum Scorpionis, ita ut transeant in Senna, et perveniant a meridie usque ad Cadesbarne, unde egredientur confinia ad villam nomine Adar, et tendent usque ad Asemona: | 4. En deze zullen aan den zuidkant gaan over den Schorpioenopgang op die wijze, dat zij naar Senna doorloopen en ten zuiden tot Cadesbarne komen, van waar de grenzen zich zullen uitstrekken tot het dorp, genaamd Adar, en zullen reiken tot Asemona; |
5. Ibitque per gyrum terminus ab Asemona usque ad torrentem AEgy- | 5. en van Asemona zal de grens zich wenden naar de Beek van |
[pagina 659]
pti, et maris magni littore finietur. | Egypte en aan het strand der Groote Zee eindigenGa naar voetnoot2). |
6. Plaga autem occidentalis a mari magno incipiet, et ipso fine claudetur. | 6. De westkant nu zal bij de Groote Zee beginnen en bij haar ook zijn eindgrens hebbenGa naar voetnoot3). |
7. Porro ad septentrionalem plagam a mari magno termini incipient, pervenientes usque ad montem altissimum, | 7. Voorts zullen aan den noordkant de grenzen bij de Groote Zee beginnen en tot den allerhoogsten berg doorloopen, |
8. A quo venient in Emath usque ad terminos Sedada: | 8. van waar men naar Emath komt, tot aan de grenzen van Sedada; |
9. Ibuntque confinia usque ad Zephrona, et villam Enan: hi erunt termini in parte aquilonis. | 9. en de grenzen zullen tot Zephrona gaan en tot het dorp Enan; dat zullen de grenzen zijn aan de noordzijdeGa naar voetnoot4). |
10. Inde metabuntur fines contra orientalem plagam de villa Enan usque Sephama, | 10. Van daar zullen de grenzen aan den oostkant getrokken worden van het dorp Enan tot Sephama, |
11. Et de Sephama descendent termini in Rebla contra fontem Daphnim: inde pervenient contra orientem ad mare Cenereth, | 11. en van Sephama zullen de grenzen afdalen naar Rebla tegenover de bron Daphnim; van daar zullen zij oostwaarts tot de zee van Cenereth doorloopenGa naar voetnoot5) |
[pagina 660]
12. Et tendent usque ad Jordanem, et ad ultimum salsissimo claudentur mari. Hanc habebitis terram per fines suos in circuitu. | 12. en tot den Jordaan reiken en ten slotte aan de Zoutzee eindigen. Dat land zult gij volgens zijne grenzen in het rond bezitten. |
13. Praecepitque Moyses filiis Israel, dicens: Haec erit terra, quam possidebitis sorte, et quam jussit Dominus dari novem tribubus, et dimidiae tribui. | 13. En Moses gebood den kinderen van Israël, zeggende: Dit is het land, dat gij volgens het lot zult bezitten en dat de Heer bevolen heeft aan de negen stammen en aan den halven stam te geven. |
14. Tribus enim filiorum Ruben per familias suas, et tribus filiorum Gad juxta cognationum numerum, media quoque tribus Manasse, | 14. Want de stam der kinderen van Ruben volgens hunne geslachten, en de stam der kinderen van Gad volgens het getal hunner geslachten, alsook de halve stam van Manasses, |
15. Id est, duae semis tribus, acceperunt partem suam trans Jordanem contra Jericho ad orientalem plagam. | 15. dat is twee en een halve stam, hebben hun deel ontvangen over den Jordaan tegenover Jericho, aan den oostkantGa naar voetnoot6). |
16. Et ait Dominus ad Moysen: | 16. En de Heer zeide tot Moses: |
17. Haec sunt nomina virorum, qui terram vobis divident, Eleazar sacerdos, et Josue filius Nun, Jos. XIV 1 2. | 17. Dit zijn de namen der mannen, die aan ulieden het land zullen toedeelen, Eleazar, de priester, en Josue, de zoon van Nun, |
18. Et singuli principes de tribubus singulis, | 18. en één vorst uit elken stamGa naar voetnoot7), |
19. Quorum ista sunt vocabula: De tribu Juda, Caleb filius Jephone. | 19. en dit zijn hunne namen: Uit den stam Juda Caleb, de zoon van Jephone. |
20. De tribu Simeon, Samuel filius Ammiud. | 20. Uit den stam Simeon Samuel, de zoon van Ammiud. |
21. De tribu Benjamin, Elidad filius Chaselon. | 21. Uit den stam Benjamin Elidad, de zoon van Chaselon. |
22. De tribu filiorum Dan, Bocci filius Jogli. | 22. Uit den stam der kinderen van Dan Bocci, de zoon van Jogli. |
23. Filiorum Joseph de tribu Manasse, Hanniel filius Ephod. | 23. Van Joseph's zonen, uit den stam Manasses, Hanniël, de zoon van Ephod. |
[pagina 661]
24. De tribu Ephraim, Camuel filius Sephthan. | 24. Uit den stam Ephraïm Camuël, de zoon van Sephthan. |
25. De tribu Zabulon, Elisaphan filius Pharnach. | 25. Uit den stam Zabulon Elisaphan, de zoon van Pharnach. |
26. De tribu Issachar, dux Phaltiel filius Ozan. | 26. Uit den stam Issachar de vorst Phaltiël, de zoon van Ozan. |
27. De tribu Aser, Ahiud filius Salomi. | 27. Uit den stam Aser Ahiud, de zoon van Salomi. |
28. De tribu Nephthali, Phedael filius Ammiud. | 28. Uit den stam Nephthali Phedaël, de zoon van Ammiud. |
29. Hi sunt, quibus praecepit Dominus ut dividerent filiis Israel terram Chanaan. | 29. Dat zijn degenen, aan wie de Heer gebood den kinderen van Israël het land Chanaän toe te deelen. |
- voetnoot1)
- Het land Chanaän ten westen van den Jordaan. Van het Overjordaansche land is hier geen sprake.
- voetnoot2)
- De zuidergrenzen begonnen aan het zuidwestelijke einde der Zoutzee of Doode Zee, in de woestijn van Sih (vgl. XIII noot 6), welke Chanaän van noordwestelijk Edom scheidt. Van daar liepen ze in westelijke richting over de v. 4 genoemde plaatsen naar de Beek van Egypte (vgl. Gen. XV noot 14) om aan de Groote Zee, de Middellandsche Zee, te eindigen. De Schorpioen-opgang (Akrabbim) is de naam eener klippenrij aan het zuidelijke einde der Doode Zee. Naar Senna, Hebr. ‘naar Sin’, te weten naar de plaats van dien naam in de woestijn van Sin, waarin ook Cadesbarne of Cades gelegen was. Vgl. XIII noot 2 en 7.
- voetnoot3)
- De Middellandsche Zee zou voor Chanaän, evenals de Noordzee voor ons land, de groote westergrens zijn.
- voetnoot4)
- De aanwijzing der noordergrenzen is niet duidelijk. Voor den allerhoogsten berg, heeft het Hebr.. ‘horha-haar’, dat ‘Hor van den berg’, ‘den berg Hor’ of wel ‘verheffing’ of ‘rijzing van den berg’ beteekenen kan. Vermoedelijk is hiermede de westelijke bergrug van den Libanon tegenover Sidon, misschien de Dsjebel es-Sjoekif, aangewezen. De weg of ingang naar Emath schijnt (vgl. XIII noot 7) de vlakte Merdj ʽAjoen te zijn tusschen den zuidelijken Libanon en den Hermon, gelijk de Anti-Libanon heet, waar hij zuidwaarts zijn grootste hoogte bereikt. Wellicht is Sedada, Septuagint ‘Saradak’, het in de nabijheid dier vlakte oostwaarts gelegen Serada en is Zephrona het zuidoostelijk van Serada gelegen Senbariyeh aan de rivier de Hasbani, op den weg naar Paneas (Caesarea Philippi), terwijl het dorp Enan het noordoostelijk van Paneas gelegen el-Hadr kan zijn. Volgens deze meening liepen de noordergrenzen ten zuiden van den Libanon en van den Hermon. Anderen zoeken de genoemde grensplaatsen veel hooger en buiten het gebied, dat ooit feitelijk aan Israël toekwam. Vgl. Exod. XXIII noot 24 aan het einde.
- voetnoot5)
- Daphnim is zeker eene inlassching. De grondtekst heeft: ‘En de grens dale van Sjephaam (Vulg.: Sephama) naar ha-Riblah (Vulg.: Rebla) ten oosten van ʽAjin (Bron). En de grens dale en rake den schouder der zee van Kinnereth ten oosten’. Wellicht is Sephama Ofani, twaalf kilometers beneden el-Hadr, bij den aanvang der rivier de Roekkad en moet ʽAjin met Rebla aan dezelfde rivier gezocht worden ongeveer ter plaatse, waar zij zich met den Jarmoek vereenigt. Naar deze meening begonnen de oostergrenzen aan den zuidoostelijken voet van den Hermon en volgden den loop van de Roekkad, tot waar deze, voorbij de zee van Cenereth, met den Jarmoek vereenigd, in den Jordaan valt. Anderen zoeken ʽAjin en Rebla meer noordelijk, wijl de grens van daar schijnt te dalen om langs de bergstreek te gaan, welke den oostelijken oever van genoemde zee omzoomt. Eerst bij de zee van Cenereth, het bekende meer van Genesareth, en aan den Jordaan wordt de grenslijn geheel duidelijk.
- voetnoot6)
- Vgl. XXXII 33.
- voetnoot7)
- Van Ruben en Gad ontbreken de vorsten, wijl die Overjordaansche stammen in het Westjordaansche Chanaän geen erfgebied ontvingen. Ook Levi, die in het geheel geen stamgebied kreeg, is niet vertegenwoordigd. Eleazar toch staat als hoogepriester (XXVII 21) met Josue, den aanvoerder, aan het hoofd van geheel Israël. De optelling der vorsten geschiedt nagenoeg in die orde, volgens welke later het grondgebied aan de stammen, van het zuiden naar het noorden, werd toegedeeld.