De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXVII.
|
1. Accesserunt autem filiae Salphaad, filii Hepher, filii Galaad, | 1. En nader traden de dochters van Salphaäd, den zoon van Hepher, |
[pagina 632]
filii Machir, filii Manasse, qui fuit filius Joseph: quarum sunt nomina, Maala, et Noa, et Hegla, et Melcha, et Thersa. Supra XXVI 32 33; Infra XXXVI 1; Jos. XVII 1. | den zoon van Galaäd, den zoon van Machir, den zoon van Manasses, die de zoon was van Joseph; en hare namen zijn Maäla en Noa en Hegla en Melcha en Thersa. |
2. Steteruntque coram Moyse et Eleazaro sacerdote, et cunctis principibus populi ad ostium tabernaculi foederis, atque dixerunt: | 2. En zij stonden voor Moses en Eleazar, den priester, en voor al de vorsten des volks aan den ingang van den tabernakel des verbonds, en zeiden: |
3. Pater noster mortuus est in deserto, nec fuit in seditione, quae concitata est contra Dominum sub Core, sed in peccato suo mortuus est: hic non habuit mares filios. Cur tollitur nomen illius de familia sua, quia non habuit filium? Date nobis possessionem inter cognatos patris nostri. Supra XVI 1. | 3. Onze vader is in de woestijn gestorven en was niet bij het oproer, dat tegen den Heer verwekt werd onder Core, maar in zijne zonde is hij gestorven; hij heeft geene mannelijke kinderen gehad. Waarom wordt zijn naam uit zijn geslacht weggenomen, wijl hij geenen zoon gehad heeft? Geeft ons eene bezitting tusschen de verwanten van onzen vaderGa naar voetnoot1). |
4. Retulitque Moyses causam earum ad judicium Domini. | 4. En Moses bracht hare zaak voor het gericht des Heeren. |
5. Qui dixit ad eum: | 5. En Hij zeide tot hem: |
6. Justam rem postulant filiae Salphaad: da eis possessionem inter cognatos patris sui, et ei in hereditatem succedant. | 6. Eene rechtvaardige zaak vragen de dochters van Salphaäd; geef haar tusschen de verwanten haars vaders bezitting en dat zij hem in het erfbezit opvolgen. |
7. Ad filios autem Israel loqueris haec: | 7. En tot de kinderen van Israël zult gij dit zeggen: |
8. Homo cum mortuus fuerit absque filio, ad filiam ejus transibit hereditas. | 8. Wanneer iemand sterft en geenen zoon heeft, zal op zijne dochterGa naar voetnoot2) het erfbezit overgaan. |
9. Si filiam non habuerit, habebit successores fratres suos. | 9. Indien hij geene dochter heeft, zal hij tot erfgenamen zijne broeders hebben. |
10. Quod si et fratres non fuerint, | 10. En bijaldien er ook geene broe- |
[pagina 633]
dabitis hereditatem fratribus patris ejus. | ders zijn, zult gij aan de broeders zijns vaders het erfbezit geven. |
11. Sin autem nec patruos habuerit, dabitur hereditas his, qui ei proximi sunt: eritque hoe filiis Israel sanctum lege perpetua, sicut praecepit Dominus Moysi. | 11. Maar indien hij ook geene ooms van vaderszijde heeft, zal het erfbezit worden gegeven aan degenen, die hem het naast bestaan; en dat zal den kinderen van Israël heilig zijn krachtens een eeuwige wet, gelijk de Heer aan Moses geboden heeft. |
12. Dixit quoque Dominus ad Moysen: Ascende in montem istum Abarim, et contemplare inde terram, quam daturus sum filiis Israel. Deut. XXXII 49. | 12. Ook zeide de Heer tot Moses: Klim op dit gebergte Abarim en beschouw van daar het land, dat Ik aan de kinderen van Israël zal geven. |
13. Cumque videris eam, ibis et tu ad populum tuum, sicut ivit frater tuus Aaron: | 13. En als gij het gezien hebt, zult ook gij tot uw volk gaanGa naar voetnoot3), gelijk uw broeder Aäron gegaan is, |
14. Quia offendistis me in deserto Sin in contradictione multitudinis, nec sanctificare me voluistis coram ea super aquas: hae sunt aquae contradictionis in Cades deserti Sin. Supra XX 12; Deut. XXXII 51. | 14. omdat gijlieden Mij beleedigd hebt in de woestijn van Sin bij de tegenspraak der menigte en Mij niet voor hare oogen hebt willen heiligen met het water; dat is het Water der tegenspraak te Cades in de woestijn van Sin. |
15. Cui respondit Moyses: | 15. En Moses antwoordde Hem: |
16. Provideat Dominus Deus spirituum omnis carnis, hominem, qui sit super multitudinem hanc: | 16. De Heer, de God der geesten van alle vleesch, drage zorg voor eenen man, die over deze menigte staat |
17. Et possit exire et intrare ante eos, et educere eos vel introducere: ne sit populus Domini sicut oves absque pastore. | 17. en die voor hen uitgaan en ingaan en hen uitleiden en binnenleiden kan, opdat het volk des Heeren niet zij als schapen zonder herderGa naar voetnoot4). |
18. Dixitque Dominus ad eum: Tolle Josue filium Nun, virum in quo est Spiritus, et pone manum tuam super eum. Deut. III 28. | 18. En de Heer zeide tot hem: Neem Josue, den zoon van Nun, den man in wien de Geest is, en leg uwe hand op hemGa naar voetnoot5). |
19. Qui stabit coram Eleazaro sacerdote et omni multitudine: | 19. En hij zal staan voor Eleazar, den priester, en voor de gansche menigte; |
20. Et dabis ei praecepta cunctis | 20. en gij zult hem ten aanschou- |
[pagina 634]
videntibus, et partem gloriae tuae, ut audiat eum omnis synagoga filiorum Israel. | wen van allen bevelen geven en een deel van uwe heerlijkheid, opdat geheel de gemeente der kinderen van Israël naar hem hooreGa naar voetnoot6). |
21, Pro hoc, si quid agendum erit, Eleazar sacerdos consulet Dominum. Ad verbum ejus egredietur et ingredietur ipse, et omnes filii Israel cum eo, et cetera multitudo. | 21. In geval er iets verricht moet worden, dan zal Eleazar, de priester, den Heer raadplegen. Naar diens woord zal hij uitgaan en ingaan, hij en al de kinderen van Israël met hem en de overige menigteGa naar voetnoot7). |
22. Fecit Moyses ut praeceperat Dominus. Cumque tulisset Josue, statuit eum coram Eleazaro sacerdote et omni frequentia populi. | 22. Moses deed, gelijk de Heer had geboden. En na Josue genomen te hebben, stelde hij hem voor Eleazar, den priester, en voor geheel de vergadering des volks. |
23. Et impositis capiti ejus manibus, cuncta replicavit quae mandaverat Dominus. | 23. En hij legde hem de handen op het hoofd en herhaalde alles wat de Heer bevolen hadGa naar voetnoot8). |
- voetnoot1)
- Het was sedert eeuwen (Gen. XXXVIII 8 en 9) eene zaak van gewicht den naam des mans na zijnen dood te doen voortleven, en wanneer daarbij nog op het innig verband tusschen familie en grondbezit (Lev. XXV 13-28) gelet wordt, dan is de beteekenis dezer bede duidelijk genoeg. Terwijl andere vrouwen met al hare kinderen tot de familie harer mannen behooren, willen Salphaäd's dochters, als waren zij zonen, den naam van Salphaäd en zijn recht op grondbezit bij de aanstaande verdeeling des lands (XXVI 53) op hare kinderen overdragen, evenals dat bij het leviraat (Gen. XXXVIII noot 2 en 3) geschiedde. Ter versterking der bede wordt er op gewezen, dat het verlies van naam en van erfrecht een onverdiend ongeluk zou zijn. Salphaäd toch had geene bijzonder strafwaardige misdaad gepleegd, maar was in zijne zonde, overeenkomstig het algemeene strafvonnis (XIV 29), op de gewone wijze gestorven.
- voetnoot2)
- Vgl. hierbij voor het huwelijk der erfdochters XXXVI 6-12.
- voetnoot3)
- Vgl. Gen. XXV noot 4.
- voetnoot4)
- Zie voor de zegswijze de God der geesten enz. Num. XVI noot 16. - Moses vraagt geene verlenging van leven, geene verheffing zijner kinderen: hij denkt alleen aan het heil van zijn volk.
- voetnoot5)
- In wien de Geest Gods is op bijzondere wijze. Vgl. Gen. XLI 38. - Ten aanschouwen des volks (v. 22 en 23) moest die handoplegging geschieden. Op die wijze (vgl. Gen. XLVIII noot 9) zou Josue de drager van het hoogste gezag en Moses' opvolger worden en te gelijk, ook de voor zijn ambt gevorderde genadegaven (Deut. XXXIV 9) ontvangen.
- voetnoot6)
- Bevelen, d.i. aanwijzingen, geven betreffende zijn ambt en hem zoo in zijn ambt inleiden. - Een deel van uwe heerlijkheid beteekent volgens eenigen Moses' oppergezag, terwijl diens waardigheid van profeet, zie het volgende vers, niet werd overgedragen. Mogelijk bedoelt echter de zegswijze eenvoudig, dat Josue voortaan met Moses in de heerlijkheid van het oppergezag deel zal hebben, om zoo reeds vóór Moses' dood het volk aan zijn bestuur te gewennen.
- voetnoot7)
- Bij gewichtige zaken raadpleegde Moses onmiddellijk den Heer. Josue zal de bemiddeling des hoogepriesters noodig hebben, die voor hem moet raadplegen met het gericht van de oerim, gelijk het Hebr. heeft. Vgl. Exod. XXVIII noot 21. Na die raadpleging zal Josue met geheel Israël volgens het woord des hoogepriesters handelen. - En de overige menigte, Hebr. ‘en (te weten) de gansche menigte’.
- voetnoot8)
- Herhaalde alles, Hebr. ‘gaf hem bevelen’ of ‘onderrichtte hem’. Vgl. noot 6.