De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXVI.
|
1. Postquam noxiorum sanguis effusus est, dixit Dominus ad Moysen et Eleazarum filium Aaron sacerdotem: | 1. Nadat het bloed der schuldigen vergoten wasGa naar voetnoot1), zeide de Heer tot Moses en tot Eleazar, den priester, den zoon van Aäron: |
2. Numerate omnem summam filiorum Israel a viginti annis et supra, per domos et cognationes suas, cunctos, qui possunt ad bella procedere. Supra I 2, 3. | 2. Neemt het gansche getal op der kinderen van Israël, van twintig jaren en daarboven, volgens hunne huizen en geslachten, allen, die ten oorlog kunnen uittrekkenGa naar voetnoot2). |
3. Locuti sunt itaque Moyses et Eleazar sacerdos, in campestribus Moab super Jordanem contra Jericho, ad eos, qui erant | 3. Derhalve spraken Moses en Eleazar, de priester, in de velden van Moab aan den Jordaan, tegenover Jericho, tot hen, die |
4. A viginti annis et supra, sicut Dominus imperaverat, quorum iste est numerus: | 4. twintig jaren en daarboven telden, zooals de Heer had bevolen; en van hen is dit het getal: |
5. Ruben primogenitus Israel: hujus filius, Henoch, a quo familia Henochitarum: et Phallu, a quo familia Phalluitarum: Gen. XLVI 9; Exod. VI 14; I Par. V 3. | 5. Ruben, de eerstgeborene van Israël; zijne zonen zijn Henoch, van wien het geslacht der Henochieten; en Phallu, van wien het geslacht der Phalluïeten; |
6. Et Hesron, a quo familia Hes- | 6. en Hesron, van wien het ge- |
[pagina 626]
ronitarum: et Charmi, a quo familia Charmitarum: | slacht der Hesronieten; en Charmi, van wien het geslacht der Charmieten. |
7. Hae sunt familiae de stirpe Ruben: quarum numerus inventus est quadraginta tria millia, et septingenti triginta. | 7. Dat zijn de geslachten van den stam Ruben; en hun getal bedroeg drie en veertig duizend en zevenhonderd dertigGa naar voetnoot3). |
8. Filius Phallu, Eliab. | 8. De zoon van Phallu was Eliab. |
9. Hujus filii, Namuel et Dathan et Abiron: isti sunt Dathan et Abiron principes populi, qui surrexerunt contra Moysen et Aaron in seditione Core, quando adversus Dominum rebellaverunt: Supra XVI 1, 2. | 9. Diens zonen waren Namuel en Dathan en Abiron; dat zijn Dathan en Abiron, de vorsten des volks, die tegen Moses en Aäron opstonden bij het oproer van Core, toen zij weerspannig waren tegen den Heer; |
10. Et aperiens terra os suum devoravit Core, morientibus plurimis, quando combussit ignis ducentos quinquaginta viros. Et factum est grande miraculum, | 10. en de aarde opende haren mond en verslond CoreGa naar voetnoot4), terwijl er zeer velen stierven, toen het vuur de tweehonderd vijftig mannen verbrandde. En er gebeurde een groot wonder, |
11. Ut, Core pereunte, filii illius non perirent. | 11. dat terwijl Core omkwam, zijne zonen niet omkwamenGa naar voetnoot5). |
12. Filii Simeon per cognationes suas: Namuel, ab hoc familia Namuelitarum: Jamin, ab hoc familia Jaminitarum: Jachin, ab hoc familia Jachinitarum: | 12. De zonen van Simeon volgens hunne geslachten zijn Namuel, van hem het geslacht der Namuelieten; Jamin, van hem het geslacht der Jaminieten; Jachin, van hem het geslacht der Jachinieten; |
13. Zare, ab hoc familia Zareitarum: Saul, ab hoc familia Saulitarum: | 13. Zare, van hem het geslacht der Zareïeten; Saül, van hem het geslacht der Saülieten. |
14. Hae sunt familiae de stirpe Simeon, quarum omnis numerus fuit viginti duo millia ducenti. | 14. Dat zijn de geslachten van den stam Simeon, en hun gansche getal bedroeg twee en twintig duizend tweehonderdGa naar voetnoot6). |
15. Filii Gad per cognationes suas: Sephon, ab hoc familia Sephonitarum: Aggi, ab hoc familia Aggitarum: Suni, ab hoc familia Sunitarum: | 15. De zonen van Gad volgens hunne geslachten zijn Sephon, van hem het geslacht der Sephonieten; Aggi, van hem het geslacht der Aggieten; Suni van hem het geslacht der Sunieten; |
[pagina 627]
16. Ozni, ab hoc familia Oznitarum: Her, ab hoc familia Heritarum: | 16. Ozni, van hem het geslacht der Oznieten; Her, van hem het geslacht der Herieten; |
17. Arod, ab hoc familia Aroditarum: Ariel, ab hoc familia Arielitarum: | 17. Arod, van hem het geslacht der Arodieten; Ariël, van hem het geslacht der Ariëlieten. |
18. Istae sunt familiae Gad, quarum omnis numerus fuit quadraginta millia quingenti. | 18. Dat zijn de geslachten van Gad, en hun gansche getal bedroeg veertig duizend vijfhonderdGa naar voetnoot7). |
19. Filii Juda, Her, et Onan, qui ambo mortui sunt in terra Chanaan. Gen. XXXVIII 3, 4. | 19. De zonen van Juda waren Her en Onan, die beiden in het land Chanaän stierven. |
20. Fueruntque filii Juda, per cognationes suas: Sela, a quo familia Selaitarum: Phares, a quo familia Pharesitarum: Zare, a quo familia Zareitarum. | 20. En de zonen van Juda volgens hunne geslachten waren Sela, van wien het geslacht der Selaïeten; Phares, van wien het geslacht der Pharesieten; Zare, van wien het geslacht der Zareïeten. |
21. Porro filii Phares: Hesron, a quo familia Hesronitarum: et Hamul, a quo familia Hamulitarum: | 21. Voorts waren de zonen van Phares Hesron, van wien het geslacht der Hesronieten; en Hamul, van wien het geslacht der Hamulieten. |
22. Istae sunt familiae Juda, quarum omnis numerus fuit septuaginta sex millia quingenti. | 22. Dat zijn de geslachten van Juda, en hun gansche getal bedroeg zes en zeventig duizend vijfhonderd. |
23. Filii Issachar, per cognationes suas: Thola, a quo familia Tholaitarum: Phua, a quo familia Phuaitarum: | 23. De zonen van Issachar volgens hunne geslachten waren Thola, van wien het geslacht der Tholaïeten; Phua, van wien het geslacht der Phuaïeten; |
24. Jasub, a quo familia Jasubitarum: Semran, a quo familia Semranitarum: | 24. JasubGa naar voetnoot8), van wien het geslacht der Jasubieten; Semran, van wien het geslacht der Semranieten. |
25. Hae sunt cognationes Issachar, quarum numerus fuit sexaginta quatuor millia trecenti. | 25. Dat zijn de geslachten van Issachar, en hun getal bedroeg vier en zestig duizend driehonderd. |
26. Filii Zabulon per cognationes suas: Sared, a quo familia Sareditarum: Elon, a quo familia Elonitarum: Jalel, a quo familia Jalelitarum: | 26. De zonen van Zabulon volgens hunne geslachten waren Sared, van wien het geslacht der Saredieten; Elon, van wien het geslacht der Elonieten; Jalel, van wien het geslacht der Jalelieten. |
27. Hae sunt cognationes Zabulon, | 27. Dat zijn de geslachten van Za- |
[pagina 628]
quarum numerus fuit sexaginta millia quingenti. | bulon, en hun getal bedroeg zestig duizend vijfhonderd. |
28. Filii Joseph per cognationes suas, Manasse et Ephraim. | 28. De zonen van Joseph volgens hunne geslachten waren Manasses en Ephraïm. |
29. De Manasse ortus est Machir, a quo familia Machiritarum. Machir genuit Galaad, a quo familia Galaaditarum. Jos. XVII 1. | 29. Van Manasses ontsproot Machir, van wien het geslacht der Machirieten. Machir gewon Galaäd, van wien het geslacht der GalaädietenGa naar voetnoot9). |
30. Galaad habuit filios: Jezer, a quo familia Jezeritarum: et Helec, a quo familia Helecitarum: | 30. Galaäd had tot zonen Jezer, van wien het geslacht der Jezerieten; en Helec, van wien het geslacht der Helecieten; |
31. Et Asriel, a quo familia Asrielitarum: et Sechem, a quo familia Sechemitarum: | 31. en Asriël, van wien het geslacht der Asriëlieten; en Sechem, van wien het geslacht der Sechemieten; |
32. Et Semida, a quo familia Semidaitarum: et Hepher, a quo familia Hepheritarum. Infra XXVII 1. | 32. en Semida, van wien het geslacht der Semidaïeten; en Hepher, van wien het geslacht der Hepherieten. |
33. Fuit autem Hepher pater Salphaad, qui filios non habebat, sed tantum filias, quarum ista sunt nomina: Maala, et Noa, et Hegla, et Melcha, et Thersa: Infra XXVII 1. | 33. Hepher nu was de vader van Salphaäd, die geene zonen, maar alleen dochters had, en dit zijn hare namen: Maäla en Noa en Hegla en Melcha en ThersaGa naar voetnoot10). |
34. Hae sunt familiae Manasse, et numerus earum quinquaginta duo millia septingenti. | 34. Dat zijn de geslachten van Manasses, en hun getal bedroeg twee en vijftig duizend zevenhonderd. |
35. Filii autem Ephraim per cognationes suas fuerunt hi: Suthala, a quo familia Suthalaitarum: Becher a quo familia Becheritarum: Thehen, a quo familia Thehenitarum. | 35. De zonen nu van Ephraïm volgens hunne geslachten waren dezen: Suthala, van wien het geslacht der Suthalaïeten; Becher, van wien het geslacht der Becherieten; Thehen, van wien het geslacht der Thehenieten. |
36. Porro filius Suthala fuit Heran, a quo familia Heranitarum: | 36. Voorts was de zoon van Suthala Heran, van wien het geslacht der Heranioten. |
37. Hae sunt cognationes filiorum Ephraim, quarum numerus fuit triginta duo millia quingenti. | 37. Dat zijn de geslachten der zonen van Ephraïm, en hun getal bedroeg twee en dertig duizend vijfhonderd. |
38. Isti sunt filii Joseph per familias suas. Filii Benjamin in cognationibus suis: Bela, a quo familia Belaitarum: Asbel, a quo familia | 38. Dat zijn de zonen van Joseph volgens hunne geslachten. De zonen van Benjamin volgens hunne geslachten waren Bela, van wien het |
[pagina 629]
Asbelitarum: Ahiram, a quo familia Ahiramitarum: | geslacht der Belaïeten; Asbel, van wien het geslacht der Asbelieten; Ahiram, van wien het geslacht der Ahiramieten; |
39. Supham, a quo familia Suphamitarum: Hupham, a quo familia Huphamitarum. | 39. Supham, van wien het geslacht der Suphamieten; Hupham, van wien het geslacht der Huphamieten. |
40. Filii Bela: Hered, et Noeman. De Hered, familia Hereditarum: de Noeman, familia Noemanitarum: | 40. De zonen van Bela waren Hered en Noëman. Van Hered het geslacht der Heredieten; van Noëman het geslacht der Noëmanieten. |
41. Hi sunt filii Benjamin per cognationes suas, quorum numerus fuit quadraginta quinque millia sexcenti. | 41. Dat zijn de zonen van Benjamin volgens hunne geslachtenGa naar voetnoot11), en hun getal bedroeg vijf en veertig duizend zeshonderd. |
42. Filii Dan per cognationes suas, Suham, a quo familia Suhamitarum: haec sunt cognationes Dan per familias suas. | 42. De zonen van Dan volgens hunne geslachten waren SuhamGa naar voetnoot12), van wien het geslacht der Suhamieten. Dat zijn de geslachten van Dan volgens hunne familiën. |
43. Omnes fuere Suhamitae, quorum numerus erat sexaginta quatuor millia quadringenti. | 43. Allen waren Suhamieten, en hun getal bedroeg vier en zestig duizend vierhonderd. |
44. Filii Aser per cognationes suas: Jemna, a quo familia Jemnaitarum: Jessui, a quo familia Jessuitarum: Brie, a quo familia Brieitarum. | 44. De zonen van Aser volgens hunne geslachten waren Jemna, van wien het geslacht der Jemnaïeten; Jessuï, van wien het geslacht der Jessuïeten; Brië, van wien het geslacht der Briëieten. |
45. Filii Brie: Heber, a quo familia Heberitarum: et Melchiel a quo familia Melchielitarum. | 45. De zonen van Brië waren Heber, van wien het geslacht der Heberieten; en Melchiël, van wien het geslacht der Melchiëlieten. |
46. Nomen autem filiae Aser, fuit Sara: | 46. De naam nu der dochter van Aser was Sara. |
47. Hae cognationes filiorum Aser, et numerus eorum quinquaginta tria millia quadringenti. | 47. Dat zijn de geslachten der zonen van Aser, en hun getal bedroeg drie en vijftig duizend vierhonderd. |
48. Filii Nephthali per cognationes suas: Jesiel, a quo familia Jesielitarum: Guni, a quo familia Gunitarum: | 48. De zonen van Nephthali volgens hunne geslachten waren Jesiël, van wien het geslacht der Jesiëlieten; Guni, van wien het geslacht der Gunieten; |
49. Jeser, a quo familia Jeseritarum: Sellem, a quo familia Sellemitarum: | 49. Jeser, van wien het geslacht der Jeserieten; Sellem, van wien het geslacht der Sellemieten. |
[pagina 630]
50. Hae sunt cognationes filiorum Nephthali per familias suas: quorum numerus quadraginta quinque millia quadringenti. | 50. Dat zijn de geslachten der zonen van Nephthali volgens hunne familiën, en hun getal bedroeg vijf en veertig duizend vierhonderd. |
51. Ista est summa filiorum Israel, qui recensiti sunt, sexcenta millia, et mille septingenti triginta. | 51. Dat is het getal der zonen van Israël, die werden opgeteld: zeshonderd en een duizend zevenhonderd dertigGa naar voetnoot13). |
52. Locutusque est Dominus ad Moysen, dicens: | 52. En de Heer sprak tot Moses, zeggende: |
53. Istis dividetur terra juxta: numerum vocabulorum in possessiones suas. | 53. Aan dezen zal het land worden toegedeeld naar het getal der namen tot hunne bezittingGa naar voetnoot14). |
54. Pluribus majorem partem dabis, et paucioribus minorem: singulis, sicut nunc recensiti sunt, tradetur possessio: | 54. Aan die meer talrijk zijn zult gij een grooterGa naar voetnoot15) en aan die minder talrijk zijn een kleiner deel geven; aan een ieder zal, zooals zij nu opgeteld zijn, eene bezitting gegeven wordenGa naar voetnoot16), |
55. Ita dumtaxat ut sors terram tribubus dividat et familiis. | 55. op die wijze echter, dat het lot aan de stammen en geslachten het land zal toedeelen. |
56. Quidquid sorte contigerit, hoc vel plures accipiant, vel pauciores. | 56. Al wat bij het lot te beurt valt, dat zullen zij, die meer talrijk of die minder talrijk zijn, ontvangenGa naar voetnoot17). |
57. Hic quoque est numerus filiorum Levi per familias suas: Gerson, a quo familia Gersonitarum: Caath, a quo familia Caathitarum: Merari, a quo familia Meraritarum: Exod VI 16. | 57. Dit ook is het getal der zonen van Levi volgens hunne geslachten: Gerson, van wien het geslacht der Gersonieten; Caäth, van wien het geslacht der Caäthieten; Merari, van wien het geslacht der Merarieten. |
58. Hae sunt familiae Levi: Familia Lobni familia Hebroni, familia Moholi, familia Musi, familia Core. At vero Caath genuit Amram: | 58. Dit zijn de geslachten van Levi: het geslacht van Lobni, het geslacht van Hebroni, het geslacht van Moholi, het geslacht van Musi, het geslacht van CoreGa naar voetnoot18). Caäth nu gewon Amram; |
[pagina 631]
59. Qui habuit uxorem Jochabed filiam Levi, quae nata est ei in AEgypto: haec genuit Amram viro suo filios, Aaron et Moysen, et Mariam sororem eorum: | 59. en deze had tot vrouw Jochabed, de dochter van Levi, welke hem geboren werd in EgypteGa naar voetnoot19); deze baarde haren man Amram de zonen Aäron en Moses en Maria, hunne zuster. |
60. De Aaron orti sunt Nadab et Abiu, et Eleazar et Ithamar: | 60. Van Aäron ontsproten Nadab en Abiu en Eleazar en Ithamar; |
61. Quorum Nadab et Abiu mortui sunt, cum obtulissent ignem alienum coram Domino. Lev. X 1; Supra III 4; I Par. XXIV 2. | 61. en van dezen stierven Nadab en Abiu, toen zij vreemd vuur hadden geofferd voor den Heer. |
62. Fueruntque omnes, qui numerati sunt, viginti tria millia generis masculini ab uno mense et supra: quia non sunt recensiti inter filios Israel, nec eis cum ceteris data possessio est. | 62. En allen, die opgeteld werden, waren drie en twintig duizend van het mannelijk geslacht, van ééne maand en daarboven, want zij werden niet opgeteld onder de kinderen van Israël en hun werd niet met de anderen bezitting gegevenGa naar voetnoot20). |
63. Hic est numerus filiorum Israel, qui descripti sunt a Moyse et Eleazaro sacerdote, in campestribus Moab supra Jordanem contra Jericho. | 63. Dat is het getal der kinderen van Israël, die door Moses en door Eleazar, den priester, werden opgeschreven in de velden van Moab aan den Jordaan, tegenover Jericho. |
64. Inter quos nullus fuit eorum, qui ante numerati sunt a Moyse et Aaron in deserto Sinai. Cor. X 5. | 64. Onder dezen nu was er niemand van degenen, die vroeger door Moses en Aäron geteld waren in de woestijn van Sinaï. |
65. Praedixerat enim Dominus quod omnes morerentur in solitudine. Nullusque remansit ex eis, nisi Caleb filius Jephone, et Josue filius Nun. Supra XIV 23 24. | 65. Want de Heer had voorzegd, dat allen in de woestijn zouden sterven. En niemand was van hen over dan Caleb, de zoon van Jephone, en Josue, de zoon van Nun. |
- voetnoot1)
- ‘Na de plaag’, gelijk het Hebr. heeft.
- voetnoot2)
- Deze tweede telling (vgl. I) van het vernieuwde Israël geschiedde voornamelijk om de toekomstige verdeeling van het land Chanaän (v. 52-56). Zij verschilt van de vorige vooral hierin, dat te dezer plaatse ook de afzonderlijke geslachten van elken stam (vgl. Gen. XLVI noot 14) zijn opgenoemd.
- voetnoot3)
- Twee duizend zevenhonderd en zeventig minder dan bij de vorige telling (I 20, 21). Wellicht waren vele Rubenieten, van denzelfden geest als hunne stamgenooten Dathan en Abiron, den dag na het oproer van Core omgekomen. Vgl. XVI 1 en 41-49.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘verslond hen en Core’. Eveneens hebben ook alle oude vertalingen.
- voetnoot5)
- De grondtekst spreekt niet in v. 10 van een groot wonder, maar heeft: ‘En zij werden tot een teeken (een waarschuwend voorbeeld voor de anderen). En de zonen van Core stierven niet’. Wellicht hadden zij hunnen vader in zijn misdrijf niet gevolgd.
- voetnoot6)
- Bij vergelijking met Gen. XLVI 10 en Exod. VI 15 zijn hier enkele namen eenigszins anders geschreven. Namuel heet daar Jamuel, Zare Sohar en Soar, terwijl de daar genoemde Ahod hier ontbreekt. Vgl. Gen. XLVI noot 14. - Bijzonder opmerkelijk ook is de geringe getalsterkte, welke zeven en dertig duizend eenhonderd minder bedraagt dan Num. I 23. Waarschijnlijk had vooral de stam van Simeon het voorbeeld van zijnen vorst Zambri (XXV 14) gevolgd en met hem de wraak Gods ondervonden.
- voetnoot7)
- Gen. XLVI 16 heeft Esebon in plaats van Ozni, v. 16. De andere wijzigingen in de namen zijn minder belangrijk.
- voetnoot8)
- In Gen. XLVI 13 Job geheeten.
- voetnoot9)
- Machir, de vader van Galaäd, had nog andere kinderen. Vgl. I Paral. II 21 en VII 15.
- voetnoot10)
- Deze bijzonderheid wordt medegedeeld ter inleiding op de wettelijke voorschriften van XXVII en XXXVI.
- voetnoot11)
- Bij vergelijking met Gen. XLVI 21 is het verschil opmerkelijk. Sommige namen zijn echter anders geschreven. Ahiram is wellicht Echi, Supham en Hupham zijn Mophim en Ophim. Zie voor Hered en Noëman t.a.p. noot 13. Dat enkele geslachten, die van Bechor, Gera en Ros, ontbreken, verklaart Gen. XLVI noot 14.
- voetnoot12)
- Hij heet in Gen. XLVI 23 Husim.
- voetnoot13)
- Er waren dus, de stam van Levi niet medegeteld, achttienhonderd en twintig mannen minder dan bij de vorige telling. Vgl. I 46.
- voetnoot14)
- Overeenkomstig het getal der getelde namen of der getelden in elken stam en in elk geslacht, moest aan dezen, aan die getelden en aan geen anderen, bezitting, Hebr. ‘erfbezit’ gegeven worden. Op wat wijze verder de verdeeling tusschen de verschillende stammen geschieden moest, verklaren de drie volgende verzen.
- voetnoot15)
- Het deel kon gering van omvang en toch groot genoeg door zijne vruchtbaarheid zijn. Zulk een deel bijv. gewerd den stam van Benjamin.
- voetnoot16)
- Aan een ieder, d.i. aan elken stam volgens zijn meerdere of mindere sterkte.
- voetnoot17)
- Het lot zou aanwijzen in welke streek van het land elke stam en in welk gedeelte van die streek elk geslacht van den stam zijn erfbezit moest hebben. De nadere verdeeling bleef echter (vgl. v. 54) aan de hooge overheid, welke op de meerdere of mindere talrijkheid der stammen en geslachten in verband met de uitgestrektheid en den aard van het land had te letten.
- voetnoot18)
- Het geslacht van Lobni stamde van Gerson, dat van Hebroni en Core van Caäth, dat van Moholi en Musi van Merari. Vgl. III 17-20 en Exod. VI 17-19. Alleen de aanzienlijkste geslachten zijn vermeld. Een nauwkeurige opgave was niet noodig, daar deze volkstelling in verband met de verdeeling des lands geschiedde en Levi geen eigen stamgebied zou ontvangen. Vgl. v. 62.
- voetnoot19)
- Vgl. Exod. VI noot 12. Jochabed was in wijderen zin, door afstamming, de dochter van Levi.
- voetnoot20)
- Van ééne maand enz., niet van twintig jaren en daarboven, want hunne telling had niet, gelijk die der andere stammen, de toedeeling van erfbezit ten doel.