De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXV.
|
1. Morabatur autem eo tempore Israel in Settim, et fornicatus est populus cum filiabus Moab, | 1. Te dien tijde nu verwijlde Israël te Settim en het volk pleegde ontucht met de dochters van MoabGa naar voetnoot1), |
2. Quae vocaverunt eos ad sacrificia sua. At illi comederunt et adoraverunt deos earum. | 2. welke hen uitnoodigden tot hare offeranden. En zij aten er van en aanbaden hare goden. |
[pagina 623]
3. Initiatusque est Israel Beelphegor: et iratus Dominus, Jos. XXII 17; Ps. CV 28. | 3. En Israël wijdde zich aan Beëlphegor toe, en de Heer werd vergramdGa naar voetnoot2) |
4. Ait ad Moysen: Tolle cunctos principes populi, et suspende eos contra solem in patibulis: ut avertatur furor meus ab Israel. Deut. IV 3. | 4. en zeide tot Moses: Neem alle vorsten des volks en hang hen ten aanschouwen van de zon aan galgenGa naar voetnoot3), opdat mijne verbolgenheid van Israël worde afgewend. |
5. Dixitque Moyses ad judices Israel: Occidat unusquisque proximos suos, qui initiati sunt Beelphegor. Exod. XXXII 27. | 5. En Moses zeide tot de rechters van Israël: Een ieder doode zijne lieden, die zich aan Beëlphegor hebben toegewijdGa naar voetnoot4). |
6. Et ecce unus de filiis Israel intravit coram fratribus suis ad soortum Madianitidem, vidente Moyse, et omni turba filiorum Israel, qui flebant ante fores tabernaculi. | 6. En zie, een uit de zonen van Israël ging in tegenwoordigheid zijner broeders tot eene Madianietische hoer ten aanschouwen van Moses en van geheel de menigte der kinderen van Israël, die voor de deuren des tabernakels weendenGa naar voetnoot5). |
7. Quod cum vidisset Phinees filius Eleazari filii Aaron sacerdotis, surrexit de medio multitudinis, et arrepto pugione, Ps. CV 30; I Mach. II 26 | 7. Toen nu Phineës, de zoon van Eleazar, den zoon van Aäron, den priester, dat zag, verhief hij zich uit het midden der menigte en eenen dolk grijpendGa naar voetnoot6), |
8. Ingressus est post virum Israelitem in lupanar, et perfodit ambos simul, virum scilicet et mulierem in locis genitalibus. Cessavitque plaga a filiis Israel: | 8. ging hij den Israëlietischen man achterna in het bordeel en doorstak beiden te gelijk, te weten den man en de vrouw, in de schaamdeelenGa naar voetnoot7). En de plaag week van de kinderen van Israël; |
9. Et occisi sunt viginti quatuor millia hominum. | 9. en er waren vier en twintig duizendGa naar voetnoot8) menschen gedood. |
10. Dixitque Dominus ad Moysen: | 10. En de Heer zeide tot Moses: |
[pagina 624]
11. Phinees filius Eleazari filii Aaron sacerdotis avertit iram meam a filiis Israel: quia zelo meo commotus est contra eos, ut non ipse delerem filios Israel in zelo meo. | 11. Phineës, de zoon van Eleazar, den zoon van Aäron, den priester, heeft mijne gramschap van de kinderen van Israël afgewend, want door mijnen ijverGa naar voetnoot9) werd hij aangezet tegen hen, opdat Ik niet de kinderen van Israël zou verdelgen in mijnen ijver. |
12. Idcirco loquere ad eum: Ecce do ei pacem foederis mei, Eccli. XLV 30; I Mach. II 54. | 12. Zeg daarom tot hem: Zie, Ik geef hem den vrede van mijn verbondGa naar voetnoot10). |
13. Et erit tam ipsi quam semini ejus pactum sacerdotii sempiternum, quia zelatus est pro Deo suo, et expiavit scelus filiorum Israel. | 13. En zoowel voor hem als voor zijn zaad zal het verbond des priesterschaps altoosdurend zijnGa naar voetnoot11), omdat hij geijverd heeft voor zijnen God en de misdaad der kinderen van Israël heeft uitgeboet. |
14. Erat autem nomen viri Israelitae, qui occisus est cum Madianitide, Zambri filius Salu, dux de cognatione et tribu Simeonis. | 14. De naam nu van den Israëlietischen man, die met de Madianietische werd gedood, was Zambri, de zoon van Salu, een vorst uit het geslacht en den stam van Simeon. |
15. Porro mulier Madianitis, quae pariter interfecta est, vocabatur Cozbi filia Sur principis nobilissimi Madianitarum. | 15. Voorts heette de Madianietische vrouw, welke eveneens gedood werd, Cozbi, de dochter van Sur, een zeer aanzienlijken vorst der Madianieten. |
16. Locutusque est Dominus ad Moysen, dicens: | 16. En de Heer sprak tot Moses, zeggende: |
17. Hostes vos sentiant Madianitae, et percutite eos. Infra XXXI 2. | 17. Laat de Madianieten ondervinden, dat gij vijanden zijt, en verslaat hen, |
[pagina 625]
18. Quia et ipsi hostiliter egerunt contra vos, et decepere insidiis per idolum Phogor, et Cozbi filiam ducis Madian sororem suam, quae percussa est in die plagae pro sacrilegio Phogor. | 18. want ook zij handelden vijandig tegen u en pleegden arglistig bedrogGa naar voetnoot12) door middel van den afgod Phogor en van Cozbi, de dochter van den Madianietischen vorst, hunne zusterGa naar voetnoot13), welke verslagen werd op den dag der plaag wegens de heiligschennis van Phogor. |
- voetnoot1)
- Settim is Abel-Settim (Vulg. ‘Abelsatim’), de laatste vertoefplaats van Israël op den oostelijken oever des Jordaans in de velden van Moab. Vgl. XXXIII 48, 49. - Met de dochters van Moab en van Madian, gelijk uit het verdere verhaal blijkt. Zie ook aangaande Balaäm's schuld te dier zake XXXI 16; Apoc. II 14.
- voetnoot2)
- Beëlphegor, ook Phogor genoemd, zie v. 18, was een afgod, die door schandelijke ontucht (Osee IX 10) gehuldigd werd. - De gramschap des Heeren openbaarde zich in een plaag (zie v. 8 en 9), een soort van pest.
- voetnoot3)
- Alle vorsten, die schuldig zijn. De bestraffing der aanzienlijken moet krachtens het vonnis van Moses geschieden. Ten aanschouwen van de zon, in het openbaar (II Reg. XII 12), tot grootere beschaming. Gewoonlijk werden de misdadigers gesteenigd en hunne lijken tot zonsondergang aan een paal opgehangen (Deut. XXI 22, 23).
- voetnoot4)
- Aan de rechters (Exod. XVIII 21-26) wordt de bestraffing der minderen, die hunne onderhoorigen zijn met betrekking tot de rechtsmacht, opgedragen.
- voetnoot5)
- Het woord hoer ontbreekt in het Hebr. Zij was van aanzienlijk geslacht. Zie v. 15 en XXXI 8. - Slechts een deel van Israël zondigde (Deut. IV 3, 4). De godvreezenden weenden enz. Zij zochten, treurend over den ellendigen toestand, bij God beschutting tegen de plaag (noot 2), die in het leger woedde.
- voetnoot6)
- Hebr. ‘eene lans’.
- voetnoot7)
- In het bordeel, het Hebr. schijnt het binnenste der tent, de slaapplaats (‘hakkobah’ ‘de alkoof’), aan te wijzen. - In de schaamdeelen, volgens den grondtekst heeft dit alleen betrekking op de vrouw.
- voetnoot8)
- Volgens I Cor. X 8 drie en twintig duizend. Enkelen wijten dit verschil aan een fout der afschrijvers van den brief. Anderen meenen, dat de Apostel alleen de door Gods plaag getroffenen bedoelt en hij er duizend niet medetelt, die op bevel van Moses en de rechters gedood werden. Dit getal kon hem uit de Joodsche overlevering bekend zijn.
- voetnoot9)
- Sommigen meenen, dat Phineës krachtens zijn ambt van rechter (v. 5) bevoegd was de doodschuldigen te straffen. Hoe dit zij, uit het welgevallen Gods blijkt, dat hij, door Gods Geest gedreven, handelde.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘mijn verbond van vrede’. De belofte van het hoogepriesterschap (v. 13) wordt met die woorden aangeduid en ingeleid.
- voetnoot11)
- Het hoogepriesterschap, dat aan Phineës rechtens reeds toekomt na den dood zijns vaders, zal hem ook werkelijk eens geschonken worden en altoosdurend, d.i. voor een onbepaald langen duur (vgl. Gen. XIII noot 12 en Exod. XV noot 15), het erfdeel zijner nakomelingschap blijven. Het geslacht van Phineës behield de hoogepriesterlijke waardigheid, met een onderbreking van omstreeks honderd vijftig jaren (van Heli tot Abiathar), tot aan de overheersching van Syrië. Sedert dien tijd tot aan Herodes den Groote waren de Machabeesche vorsten tevens hoogepriesters. Of zij, hoewel van aanzienlijk priestergeslacht (vgl. I Mach. II 1 met I Paral. XXIV 7), nakomelingen van Phineës waren, vgl. I Mach. II 54, is onzeker. Hoe dit zij, blijkbaar is Gods belofte vervuld. Daartegen strijdt niet de betrekkelijk korte onderbreking. De toezegging van een onbepaald langen duur sluit zulk eene onderbreking niet uit. Ook mag zij, gelijk de meeste beloften van God in de H. Schrift, als voorwaardelijk beschouwd worden. Phineës' geslacht zou het hoogepriesterschap behouden, mits het zich die verheven waardigheid niet onwaardig maakte.
- voetnoot12)
- De Moabieten bleven voorshands ongestraft om hunne stamverwantschap met Israël (Deut. II 9), hoewel hun vijandig gedrag niet (Deut. XXIII 3-6) vergeten mocht worden. Waarschijnlijk waren ook de Madianieten aan de verleiding van Israël tot ontucht en afgoderij het meest schuldig, gelijk uit dit verhaal en ook uit XXXI 8 vermoed mag worden.
- voetnoot13)
- Hunne stamgenoote.