De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 618]
| |||||||||||||||||
Caput XXIV.
|
1. Cumque vidisset Balaam quod placeret Domino ut benediceret Israeli, nequaquam abiit ut ante perrexerat, ut augurium quaereret: sed dirigens contra desertum vultum suum, | 1. En toen Balaäm gezien had, dat het den Heer welgevallig was, dat hij Israël zegende, verwijderde hij zich niet meer, gelijk hij te voren heengegaan was, om waarzegging te zoeken, maar zijn gelaat naar de woestijn keerendGa naar voetnoot1) |
2. Et elevans oculos, vidit Israel in tentoriis commorantem per tribus suas: et irruente in se spiritu Dei, | 2. en de oogen opslaande, zag hij Israël in tenten gelegerd volgens zijne stammenGa naar voetnoot2), en de Geest Gods greep hem aan |
3. Assumpta parabola ait: Dixit Balaam filius Beor: dixit homo, cujus obturatus est oculus: | 3. en hij begon de spreuk en zeide: Balaäm, de zoon van Beor, spreekt; de man, wiens oog gesloten is, spreekt. |
4. Dixit auditor sermonum Dei, qui visionem Omnipotentis intuitus est, qui cadit, et sic aperiuntur oculi ejus: | 4. Hij spreekt, die de woorden van God hoort, die het visioen van den Almachtige aanschouwt, die nedervalt en wiens oogen dan opengaanGa naar voetnoot3). |
5. Quam pulchra tabernacula tua Jacob, et tentoria tua Israel! | 5. Hoe schoon zijn uwe tenten, o Jacob! en uwe woningen, o Israël! |
6. Ut valles nemorosae, ut horti juxta fluvios irrigui, ut tabernacula quae fixit Dominus, quasi cedri prope aquas. | 6. Als boschrijke dalen, als waterrijke lusthoven aan de stroomen, als tenten, welke de Heer heeft opgerichtGa naar voetnoot4), als ceders aan de wateren! |
7. Fluet aqua de situla ejus, et semen illius erit in aquas multas. | 7. Er zal water stroomen uit zijnen emmer en zijn zaad zal worden tot vele waterenGa naar voetnoot5). Zijn koning zal om |
[pagina 619]
Tolletur propter Agag, rex ejus, et auferetur regnum illius. | Agag worden weggenomen en de heerschappij zal hem worden ontnomenGa naar voetnoot6). |
8. Deus eduxit illum de AEgypto, cujus fortitudo similis est rhinocerotis. Devorabunt gentes hostes illius, ossaque eorum confringent, et perforabunt sagittis. Supra XXIII 22. | 8. God voerde hem uit Egypte en zijne sterkte is als die des neushoorns. Zij zullen de volkeren, hunne vijanden, verslinden en hunne beenderen verbrijzelen en met pijlen doorborenGa naar voetnoot7). |
9. Accubans dormivit ut leo, et quasi leaena, quam suscitare nullus audebit. Qui benedixerit tibi, erit et ipse benedictus: qui maledixerit, in maledictione reputabitur. | 9. Zich nederleggend slaapt hij als een leeuw, en als eene leeuwin, die niemand durft opjagen. Wie u zegent, zal zelf ook zijn gezegend; wie u vloekt, zal ter vervloeking gerekend wordenGa naar voetnoot8). |
10. Iratusque Balac contra Balaam, complosis manibus ait: Ad maledicendum inimicis meis vocavi te, quibus e contrario tertio benedixisti: | 10. En Balac werd vertoornd op Balaäm en hij sloeg de handen in elkanderGa naar voetnoot9) en zeide: Om mijne vijanden te vervloeken heb ik u geroepen, en gij hebt daarentegen hen ten derden male gezegend; |
11. Revertere ad locum tuum. Decreveram quidem magnifice honorare te, sed Dominus privavit te honore disposito. | 11. keer terug naar uwe woonplaats. Ik had wel besloten u rijkelijk te eeren, maar de Heer beroofde u van de toegedachte eer. |
12. Respondit Balaam ad Balac: Nonne nuntiis tuis, quos misisti ad me, dixi: | 12. Balaäm antwoordde aan Balac: Zeide ik niet aan uwe gezanten, die gij tot mij gezonden hebt: |
13. Si dederit mihi Balac plenam domum suam argenti et auri, non potero praeterire sermonem Domini Dei mei, ut vel boni quid, vel mali proferam ex corde meo: sed quidquid Dominus dixerit, hoc loquar? Supra XXII 18. | 13. Al gaf Balac mij zijn huis vol zilver en goud, ik zal buiten het woord van den Heer, mijnen God, niet kunnen gaan om iets hetzij goed hetzij kwaad te berde te brengen uit mijn eigen hart, maar al wat de Heer zegt, dat zal ik spreken? |
14. Verumtamen pergens ad populum meum, dabo consilium, quid | 14. Nochtans bij mijne afreis naar mijn volk, zal ik u eenen raad ge- |
[pagina 620]
populus tuus populo huic faciat extremo tempore. | ven wat uw volk aan dat volk moet doen in den laatsten tijdGa naar voetnoot10). |
15. Sumpta igitur parabola, rursum ait: Dixit Balaam filius Beor: dixit homo, cujus obturatus est oculus: | 15. Hij begon dan de spreuk en zeide wederom: Balaäm, de zoon van Beor, spreekt; de man, wiens oog gesloten is, spreekt; |
16. Dixit auditor sermonum Dei, qui novit doctrinam Altissimi, et visiones Omnipotentis videt, qui cadens apertos habet oculos. | 16. hij spreekt, die de woorden van God hoort, die de leer des Allerhoogsten kent en de visioenen van den Almachtige ziet; die nedervalt en wiens oogen geopend zijnGa naar voetnoot11). |
17. Videbo eum, sed non modo: intuebor illum, sed non prope. ORIETUR STELLA ex Jacob, et consurget virga de Israel: et percutiet duces Moab, vastabitque omnes filios Seth. Matth. II 2. | 17. Ik zie hem, maar niet nu; ik aanschouw hem, maar niet nabij. Eene Ster zal opgaan uit Jacob en een staf zal oprijzen uit Israël; en hij zal de vorsten van Moab verslaan en alle zonen van Seth verdelgenGa naar voetnoot12). |
18. Et erit Idumaea possessio ejus: hereditas Seir cedet inimicis suis: Israel vero fortiter aget. | 18. En Idumea zal zijne bezitting worden, het erfdeel van Seïr aan diens vijanden vervallen, maar Israël zal krachtig handelenGa naar voetnoot13). |
19. De Jacob erit qui dominetur, et perdat reliquias civitatis. | 19. Uit Jacob zal hij zijn, die heerschen en het overschot der stad vernielen zalGa naar voetnoot14). |
20. Cumque vidisset Amalec, as- | 20. En toen hij Amalec gezien had, |
[pagina 621]
sumens parabolam, ait: Principium gentium Amalec, cujus extrema perdentur. | begon hij de spreuk en zeide: Eersteling der volkeren is Amalec en zijn einde zal worden verderfGa naar voetnoot15). |
21. Vidit quoque Cinaeum: et assumpta parabola, ait: Robustum quidem est habitaculum tuum: sed si in petra posueris nidum tuum, | 21. Ook zag hij den CineërGa naar voetnoot16) en hij begon de spreuk en zeide: Sterk is wel uwe woning, maar al plaatst gij op de steenrots uw nest |
22. Et fueris electus de stirpe Cin, quamdiu poteris permanere? Assur enim capiet te. | 22. en al zijt gij uitgelezen uit het stamvolk van Cin, hoelang zult gij stand kunnen houden? Want Assur zal u vangenGa naar voetnoot17). |
23. Assumptaque parabola iterum locutus est: Heu, quis victurus est, quando ista faciet Deus? | 23. En hij begon de spreuk en zeide nogmaals: Ach, wie zal levenGa naar voetnoot18), wanneer God deze dingen zal doen? |
[pagina 622]
24. Venient in trieribus de Italia, superabunt Assyrios, vastabuntque Hebraeos, et ad extremum etiam ipsi peribunt. Dan. XI 30. | 24. Zij zullen met schepen uit Italië komen, zij zullen de Assyriërs overwinnen en de Hebreërs verdelgen, en ten laatste zullen ook zij vergaanGa naar voetnoot19). |
25. Surrexitque Balaam, et reversus est in locum suum: Balac quoque via, qua venerat, rediit. | 25. En Balaäm maakte zich op en keerde terug naar zijne woonplaatsGa naar voetnoot20); ook Balac ging langs den weg, dien hij gekomen was, terug. |
- voetnoot1)
- Hij had te voren (XXIII 3, 15) waarzegging gezocht, voor zoover hij naar de wijze der waarzeggers te werk was gegaan. Bij zijn raadplegen van den Heer had hij gehoopt, dat God om de hem bewezen hulde van besluit veranderen en het verderf over Israël toelaten zou. - Naar de woestijn, vgl. XXI 20.
- voetnoot2)
- Israël's welgeordend leger in de velden van Moab. Zie XXII 1.
- voetnoot3)
- Balaäm's oog is gesloten, kan in de toekomst niet zien, dan wanneer God hem door bovennatuurlijke openbaring verlicht. Dan valt hij, door den Geest Gods aangegrepen (I Reg. XIX 24), neder en aanschouwt hij duidelijk als met geopende oogen hetgeen verborgen is. - Na deze inleiding schildert de rijke beeldspraak der volgende verzen den geluksstaat van het gezegende Israël.
- voetnoot4)
- Volgens de gebruikelijke Hebr. lezing ‘ahalim’, ‘aloë's’ (vgl. Prov. VII 17 en Cant. IV 14 in grondtekst en Vulgaat) vertaalt men: ‘Als aloëboomen, welke de Heer geplant heeft’.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘uit zijne emmers’. Israël's geslacht zal allertalrijkst worden. Vgl. voor de hier gebezigde beeldspraak Prov. V 15-18; Is. XLVIII 1.
- voetnoot6)
- De lezing der Vulgaat doet denken aan Saül's verwerping (I Reg. XV 20-23), maar het Hebr. heeft: ‘Hooger dan Agag zal zijn koning zijn en verheffen zal zich zijn koninkrijk’. Werd deze voorspelling in letterlijken zin later door Saül vervuld, voorzeker doelt zij in hare volle beteekenis op de verheffing van Christus boven al zijne vijanden en op de zegepraal zijner Kerk. - Waarschijnlijk was Agag bij de Amalekieten de algemeene koningsnaam. Vgl. Gen. XX noot 1. Zie voor Amalec, voorafbeelding van alle vijanden Gods, Exod. XVII 16.
- voetnoot7)
- De herhaalde herinnering aan de redding uit Egypte (XXIII 22) heeft hare beteekenis. Het verleden is borg voor de toekomst. Allerzekerst zegeviert Israël eens ten volle over zijne vijanden.
- voetnoot8)
- In ongestoorde rust geniet eens het sterke Israël de vruchten der overwinning. Vgl. Gen. XLIX 9 alsook de voorzeggingen van Gen. XII 3 en XXVII 29, welke hier eveneens bekrachtigd worden.
- voetnoot9)
- Ten teeken van zijn toornig ongeduld.
- voetnoot10)
- Balaäm gaf inderdaad den slechten raad om Israël door verleiding tot ontucht in Gods ongenade te doen vervallen. Vgl. XXXI 16. Het Hebr. heeft hier echter een andere lezing: ‘En nu zie, ik ga naar mijn volk. Welaan, ik zal u raad geven (onderrichten) wat dit volk uw volk doen zal op het einde der dagen’ (in de toekomst, vgl. Gen. XLIX noot 1). Met deze woorden wordt dan de aandacht gevestigd op de volgende, de laatste en meest gewichtige spreuk.
- voetnoot11)
- Vgl. noot 3.
- voetnoot12)
- Ik zie hem enz. Vgl. XXIII noot 6. Ster en staf zijn twee beeldnamen, welke luister en heerschappij beteekenen. Een luistervol heerscher wordt eens uit Israël geboren en deze zal de vorsten van Moab enz. - De zonen van Seth, volgens eenigen zou het Hebr. beteekenen: ‘en hij zal opbouwen (of groot en heerlijk maken) alle zonen van Seth’ (de kinderen van den rechtvaardigen Seth of m.a.w. alle rechtvaardigen); maar aannemelijker is de vertaling: ‘en hij zal verdelgen alle zonen des krijgsrumoers’. De wraak van dien heerscher treft niet alleen Moab, maar ook alle andere vijanden.
- voetnoot13)
- Edom of Seïr (Gen. XXXVI 8 en 9) wordt de oorlogsbuit van dien grooten koning, onder wien Israël zich krachtig toont of naar het Hebr.: ‘in kracht toeneemt’.
- voetnoot14)
- Het Hebr.: ‘En heerschen zal hij, die uit Jacob is’ enz. Volkomen zal zijne heerschappij zijn, zoodat hij ook het overschot der stad, wat er nog van de steden der vijanden overbleef, zal vernielen. - De geheele voorzegging van v. 17-19 werd gedeeltelijk en onvolmaakt vervuld, toen koning David Moab en Edom en alle vijanden in het rond onder het juk bracht (II Reg. VIII 2, 12-14; III Reg. XI 15, 16; I Paral. XVIII 2, 11-13), maar volgens de oude schriftverklaring van Joden en Christenen krijgt zij eerst hare volle vervulling in Hem, wiens afbeelding David slechts was, in den Christus. Hij is die luistervolle koning, wiens komst door een ster aan den hemel verkondigd, wiens schepter reeds door den stervenden Jacob gezien werd (Mat. II 2 en Gen. XLIX noot 15). Zegepralend over alle vijanden Gods en zijn heilig Israël hoog verheffend, ontving Hij de volken ten erfdeel en de uiterste grenzen der aarde tot bezit (Ps. II 8).
- voetnoot15)
- Het volk van Amalec woonde hoofdzakelijk ten zuiden van Chanaän, van Juda's gebergte tot Cades (Gen. XIV 7; Num. XIII 30; XIV 45), maar beheerschte met zijn talrijke, zwervende horden een veel wijder woestijngebied tusschen het land der Philistijnen ten westen en dat der Edomieten ten oosten (I Reg. XV 7; XXVII 8; I Paral. IV 43). Ook drong vermoedelijk reeds vroegtijdig een deel van Amalec tot in het midden van Chanaän (Judic. V 14; XII 15). Volgens sommigen zou het hier genoemde Amalec een ander zijn dan het met Edom verwante en tot Edom behoorende Amalec (Gen. XXXVI 12 en 16). De H. Schrift geeft dienaangaande geene aanwijzing. Alleen komen in de latere historie Amalec en Edom nimmer (zie bijv. I Paral. XVIII 11) als stamverwante volken voor. - Eersteling der volken heet Amalec, wellicht omdat het als het voornaamste der volken (vgl. v. 7 volgens den grondtekst in noot 6) gold, of omdat het den strijd der heidensche volken tegen Israël, het eerst (Exod. XVII 8) begon. Van Amalec's verdelging verhaalt I Reg. XV 7; XXVII 8; XXX 17; II Reg. VIII 12 en ten slotte I Paral. IV 43.
- voetnoot16)
- De Cineër wordt Gen. XV 19 onder de volken van Chanaän genoemd. Later draagt Hobab van Madian (Num. X 29) en ook zijne nakomelingschap (Judic. I 16; IV 11; I Reg. XV 6) den naam van Cineër, wellicht omdat het Madianietische geslacht, waartoe Hobab behoorde, door vermenging met de Cineërs in dat volk werd ingelijfd. Zie ook I Paral. II 55. Niet van die Cineërs, die in vrede en vriendschap te midden van Israël geleefd hebben, maar van een anderen tak dier oude natie schijnt hier sprake te zijn. Anderen meenen zelfs, met verwijzing naar de aangehaalde teksten (vgl. bijv. Judic. I 16 en Num. X 29), dat de Cineërs een stam of geslacht der Madianieten waren en hier de Madianieten bedoeld zijn, die dan den ongewonen naam van Cineër voeren, wijl in den grondtekst de klankspeling (‘Keni’, d.i. ‘Cineër’, en ‘Keen’ ‘nest) dit vroeg.
- voetnoot17)
- Wanneer de voorzegging ook, gelijk eenigen meenen, de Cineërs van Hobab's geslacht betreft, dan werd slechts een deel hunner in het noorden bij Nephthali's erfdeel (Judic. IV 11) in de Assyrische gevangenschap weggevoerd. Het meerendeel dier Cineërs woonde (Judic. I 16) op Juda's grondgebied en ging derhalve in de Babylonische gevangenschap ten gronde. Maar Assur, dat zich in het Oosten het eerst als wereldmacht verhief ten verderf van Palestina's bevolking, vertegenwoordigt tevens elke macht, welke later als Assur's erfgenaam dezelfde heerschappij uitoefende. Vgl. hierbij I Esdr. VI 22, waar de koning van Perzië koning van Assur heet. - Aangaande de toekomstige wegvoering van het volk Gods wordt niets vermeld, omdat zulks in deze profetie van Israël's zegening niet paste en ook omdat die wegvoering niet tot verdelging, maar als tijdelijke kastijding tot zuivering en heiliging strekte.
- voetnoot18)
- Wie zal wenschen te leven (Apoc. IX 6) of wie zal gespaard blijven in dien tijd van Gods strafgericht. Deze dingen slaat op het voorgaande en op hetgeen v. 24 volgt, waar Balaäm den ondergang van zijn eigen volk aanschouwt.
- voetnoot19)
- Uit Italië, Hebr. ‘van den kant van Kitthim’. Vgl. voor ‘Kitthim’, het Cetthim der Vulgaat, Gen. X noot 5. Cetthim of Cyprus, een middelpunt van den handel tusschen het Westen en het Oosten, vertegenwoordigt hier voor den Oosterling het Westen. Van daar dan, de Vulgaat denkt aan de Romeinen, komt eens de verdelging over de Assyriërs en de Hebreërs. Waarschijnlijk doelt echter het Hebr. ‘Eber’ niet op de Hebreërs of Joden, wijl het uitverkoren volk in deze profetie altijd Jacob of Israël heet en ook wijl de voorspelling van hun ondergang bezwaarlijk een passend slot zou zijn aan deze lofprijzing van het gezegende volk. Naast Assur of den erfgenaam van Assur's heerschappij in Vóór-Azië staat als vertegenwoordiger van alle andere heerschappij over den Euphraat (vgl. Gen. XIV noot 5) Eber of Heber (Gen. X 21). Aan alle wereldmacht in het Oosten wordt eens een einde gemaakt, eerst door de Grieken (I Mach. I 1) en later door de Romeinen, en ten laatste zal ook van die geweldigen het einde ondergang zijn. - Allerduidelijkst vertoont deze prophetie van Balaäm zelfs in de schijnbaar minder gewichtige nevenzaken haar bovennatuurlijk karakter. Ten tijde, dat Amalec nog een machtig volk was (zie v. 7), lang voordat Saül het diep vernederde (I Reg. XV 7), wordt hier de vernietiging der Oostersche wereldheerschappij door de Westersche veroveraars voorspeld, welk feit zelfs duizend jaren later in de dagen van den laatsten profeet Malachias alle menschelijke berekening te buiten ging.
- voetnoot20)
- Waarschijnlijk is dit in dien zin te verstaan, dat hij de terugreis naar zijn land aanvaardde. Onderweg echter bleef hij bij de Madianieten vertoeven, waar hem de wraak Gods trof (XXXI 8).