De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 614]
| |||||||||||||||||||
Caput XXIII.
|
1. Dixitque Balaam ad Balac: AEdifica mihi hic septem aras, et para totidem vitulos, ejusdemque numeri arietes. | 1. En Balaäm zeide tot Balac: Bouw mij hier zeven altaren en bereid even zoovele varren en eenzelfde getal rammenGa naar voetnoot1). |
2. Cumque fecisset juxta sermonem Balaam, imposuerunt simul vitulum et arietem super aram. | 2. En toen hij naar het woord van Balaäm gedaan had, legden zij samen een var en een ram op het altaar. |
3. Dixitque Balaam ad Balac: Sta paulisper juxta holocaustum tuum, donec vadam, si forte occurrat mihi Dominus, et quodcumque imperaverit, loquar tibi. | 3. En Balaäm zeide tot Balac: Wacht een weinig bij uw brandoffer, terwijl ik heenga; misschien komt mij de Heer te gemoet, en al wat Hij mocht bevelen, zal ik tot u sprekenGa naar voetnoot2). |
4. Cumque abiisset velociter, occurrit illi Deus. Locutusque ad eum Balaam: Septem, inquit, aras erexi, et imposui vitulum et arietem desuper. | 4. En toen hij ijlingsGa naar voetnoot3) was heengegaan, kwam God hem te gemoet. En Balaäm sprak tot Hem en zeide: Zeven altaren heb ik opgericht en daarop een var en een ram gelegd. |
5. Dominus autem posuit verbum in ore ejus, et ait: Revertere ad Balac, et haec loqueris. | 5. De Heer nu legde hem het woord in den mond en zeide: Keer naar Balac terug en alzoo zult gij spreken. |
6. Reversus invenit stantem Balac juxta holocaustum suum, et omnes principes Moabitarum: | 6. Hij keerde terug en vond Balac bij zijn brandoffer staan alsook alle vorsten der Moabieten; |
7. Assumptaque parabola sua, dixit: De Aram adduxit me Balac rex | 7. en hij begon zijne spreukGa naar voetnoot4) en zeide: Uit Aram voerde Balac, |
[pagina 615]
Moabitarum, de montibus orientis: Veni, inquit, et maledic Jacob: propera, et detestare Israel. | de koning der Moabieten, mij herwaarts, van de bergen in het OostenGa naar voetnoot5); kom, zeide hij, en vervloek Jacob; haast u en verwensch Israël. |
8. Quo modo maledicam, cui non maledixit Deus? Qua ratione detester, quem Dominus non detestatur? | 8. Hoe zal ik vervloeken wien God niet vervloekt? Op wat wijze verwenschen wien de Heer niet verwenscht? |
9. De summis silicibus videbo eum, et de collibus considerabo illum. Populus solus habitabit, et inter gentes non reputabitur. | 9. Van de hoogte der rotsen zie ik hem en van de heuvelen aanschouw ik hemGa naar voetnoot6). Alleen zal het volk wonen en onder de volkeren niet worden gerekendGa naar voetnoot7). |
10. Quis dinumerare possit pulverem Jacob, et nosse numerum stirpis Israel? Moriatur anima mea morte justorum, et fiant novissima mea horum similia. | 10. Wie kan tellen het stof van Jacob en kennen het getal van Israël's geslacht? Sterve mijne ziel den dood der rechtvaardigen en worde mijn uiterste aan het hunne gelijkGa naar voetnoot8). |
11. Dixitque Balac ad Balaam: Quid est hoc quod agis? Ut malediceres inimicis meis vocavi te: et tu e contrario benedicis eis. | 11. En Balac zeide tot Balaäm: Wat doet gij? Om mijne vijanden te vervloeken heb ik u geroepen, en gij daarentegen, gij zegent hen. |
12. Cui ille respondit: Num aliud possum loqui, nisi quod jusserit Dominus? | 12. En hij antwoordde hem: Kan ik iets anders spreken dan wat de Heer beveelt? |
13. Dixit ergo Balac: Veni mecum in alterum locum unde partem Israel videas, et totum videre non possis, inde maledicito ei. | 13. Balac zeide dan: Kom met mij naar een andere plek, van waar gij een deel van Israël ziet en het geheel niet zien kuntGa naar voetnoot9); vervloek het van daar. |
14. Cumque duxisset eum in locum sublimem, super verticem montis | 14. En toen hij hem op een hooge plek gebracht had, op de kruin |
[pagina 616]
Phasga, aedificavit Balaam septem aras, et impositis supra vitulo atque ariete, | van den berg PhasgaGa naar voetnoot10), bouwde Balaäm zeven altaren en na er een var en een ram op gelegd te hebben, |
15. Dixit ad Balac: Sta hic juxta holocaustum tuum, donec ego obvius pergam. | 15. zeide hij tot Balac: Wacht hier bij uw brandoffer, terwijl ik te gemoet ga. |
16. Cui cum Dominus occurrisset, posuissetque verbum in ore ejus, ait: Revertere ad Balac, et haec loqueris ei. | 16. En toen hem de Heer te gemoet was gekomen en hem het woord in den mond had gelegd, zeide Hij: Keer naar Balac terug en alzoo zult gij tot hem spreken. |
17. Reversus invenit eum stantem juxta holocaustum suum, et principes Moabitarum cum eo. Ad quem Balaac: Quid, inquit, locutus est Dominus? | 17. Hij keerde terug en vond hem naast zijn brandoffer staan alsook de vorsten der Moabieten bij hem. Balac nu zeide tot hem: Wat heeft de Heer gesproken? |
18. At ille assumpta parabola sua, ait: Sta Balac, et ausculta, audi fili Sephor: | 18. Doch hij begon zijne spreuk en zeide: Sta, Balac, en luister, hoor, zoon van Sephor; |
19. Non est Deus quasi homo, ut mentiatur: nec ut filius hominis, ut mutetur. Dixit ergo, et non faciet? locutus est, et non implebit? | 19. God is niet als een mensch, dat Hij liegen zou, noch als een menschenkind, dat Hij veranderen zouGa naar voetnoot11). Hij heeft het dan gezegd, en zal Hij het niet doen? Hij heeft het gesproken, en zal Hij het niet vervullen? |
20. Ad benedicendum adductus sum, benedictionem prohibere non valeo. | 20. Om te zegenen ben ik herwaarts gevoerd; den zegen weerhouden kan ik niet. |
21. Non est idolum in Jacob, nec videtur simulacrum in Israel. Dominus Deus ejus cum eo est, et clangor victoriae regis in illo. | 21. Er is geen afgod in Jacob en geen godenbeeld wordt gezien in IsraëlGa naar voetnoot12). De Heer, zijn God, is met hem en het triomfgeschal des konings is bij hem. |
22. Deus eduxit illum de AEgypto, cujus fortitudo similis est rhinocerotis. Infra XXIV 8. | 22. God voerde hem uit Egypte en zijne sterkte is als die des neushoornsGa naar voetnoot13). |
[pagina 617]
23. Non est augurium in Jacob, nec divinatio in Israel. Temporibus suis dicetur Jacob et Israeli quid operatus sit Deus. | 23. Er is geen waarzeggerij in Jacob noch wichelarij in Israël. Te zijnen tijd wordt aan Jacob en Israël gezegd wat God doetGa naar voetnoot14). |
24. Ecce populus ut leaena consurget, et quasi leo erigetur: non accubabit donec devoret praedam, et occisorum sanguinem bibat. | 24. Zie, het volk, als eene leeuwin zal het oprijzen en gelijk een leeuw zich verheffen; het zal zich niet nederleggen, totdat het de prooi verslindt en het bloed der verslagenen drinktGa naar voetnoot15). |
25. Dixitque Balac ad Balaam: Nec maledicas ei, nec benedicas. | 25. En Balac zeide tot Balaäm: Vervloek het dan niet, maar ook zegen het niet. |
26. Et ille ait: Nonne dixi tibi quod quidquid mihi Deus imperaret, hoc facerem? | 26. En de ander sprak: Heb ik u niet gezegd, dat ik al wat God mij zou gebieden, doen zou? |
27. Et ait Balac ad eum: Veni, et ducam te ad alium locum: si forte placeat Deo ut inde maledicas eis. | 27. En Balac zeide tot hem: Kom, en ik zal u op een andere plek brengen, of het wellicht aan God behagen moge, dat gij van daar hen vervloekt. |
28. Cumque duxisset eum super verticem montis Phogor, qui respicit solitudinem, | 28. En toen hij hem op de kruin van den berg PhogorGa naar voetnoot16) gebracht had, welke op de woestijn uitziet, |
29. Dixit ei Balaam: AEdifica mihi hic septem aras, et para totidem vitulos, ejusdemque numeri arietes. | 29. zeide Balaäm tot hem: Bouw mij hier zeven altaren en bereid even zoovele varren en eenzelfde getal rammen. |
30. Fecit Balac ut Balaam dixerat: imposuitque vitulos et arietes per singulas aras. | 30. Balac deed, zooals Balaäm gezegd had, en legde een var en een ram op elk altaar. |
- voetnoot1)
- De geheimzinnige beteekenis van het getal zeven, die van volmaaktheid en heiligheid (Gen. II 2), bleef ook buiten Israël in eere, en offers van zeven dieren worden ook in het oude heidendom niet zelden als bijzondere offers vermeld. - Balaäm offerde aan den waren God. Vgl. v. 4.
- voetnoot2)
- In de afzondering en eenzaamheid hoopt hij Gods openbaring te ontvangen.
- voetnoot3)
- Het Hebr. is duister. Sommigen vertalen: ‘naar een hoogte’ of ‘naar een kale plaats’ of ‘alleen’.
- voetnoot4)
- Het Hebr. woord, door de Vulgaat gewoonlijk met parabola of proverbium vertaald, kan spreuk, spreukachtige reden, raadsel of ook vergelijking beteekenen. Altijd is het een woord of rede in verheven stijl. De voorzeggingen der heilige profeten worden echter meestal met een andere benaming aangeduid, welke hier niet gebezigd is waarschijnlijk wegens het onheilig karakter van Balaäm.
- voetnoot5)
- Uit Mesopotamië (XXII noot 3), het land van het Oosten (Gen. XXIX 1).
- voetnoot6)
- Wel heeft de Vulgaat in navolging van het Hebr. den toekomenden tijd ‘zal ik hem zien’ enz., maar de zoogenaamde toekomende tijd van het Hebr. geeft gewoonlijk slechts te kennen, dat de handeling onvoltooid is. Terwijl Balaäm spreekt, ziet hij hem, Israël, en is het zien nog niet voorbij.
- voetnoot7)
- Alleen, afgezonderd (Lev. XX 26; Deut. XXXIII 28; Mich. VII 14) en uitgelezen (Exod. XIX 5) is Israël. Het is geen gewoon, maar een boven alle heidensche volkeren (Hebr. ‘gojim’) bevoorrecht volk.
- voetnoot8)
- Het stof, het als het stof ontelbare geslacht (Gen. XIII 16). Het getal van Israël's geslacht, Hebr.: ‘Het getal van Israël's vierde deel’. Het is reeds ondoenlijk een der vier legerafdeelingen van Israël (Num. II 3, 10, 18 en 25) te tellen. - Der rechtvaardigen, der echte zonen van dat volk Gods. In zijn wensch is Balaäm eene afbeelding der zondaars, die met de rechtvaardigen willen sterven zonder echter met hen te willen leven.
- voetnoot9)
- Hij hoopt, dat een andere plek voor de vervloeking gunstiger zijn zal. Evenals de eerste maal laat hij Balaäm slechts een deel (Hebr. ‘het uiterste deel’ evenals XXII 41) zien, maar thans verwittigt hij hem er van. Verzweeg hij dit vroeger wellicht om Balaäm te bemoedigen, de getalsterkte van Israël is den ziener te goed bekend (v. 10), dan dat zulk een kunstgreep nog herhaald zou worden.
- voetnoot10)
- De Phasga lag evenals Bamoth in het door Israël veroverde Amorrheesche land. Vgl. XXI noot 18 en XXII noot 12.
- voetnoot11)
- De spreuk begint met een antwoord aan Balac. Vergeefs heeft deze gehoopt, dat God zijn raadsbesluit zou veranderen.
- voetnoot12)
- Meer in overeenstemming met de Septuagint wordt het Hebr. gewoonlijk vertaald: ‘Men aanschouwt geen onheil in Jacob en men ziet geen ramp in Israël’. De reden daarvan is, gelijk volgt, de machtige bescherming van God, die zich als Israël's zegevierende koning openbaarde vooral bij den uittocht uit Egypte.
- voetnoot13)
- Een gewichtig grondbewijs der goddelijke bescherming, dat ook door de heidenen gemakkelijk begrepen kon worden, was de redding van Israël uit Egypte. Van dat tijdstip is het als volk Gods een allersterkst volk. - Voor neushoorn heeft de Vulgaat op andere plaatsen ook wel ‘eenhoorn’, zooals het Hebr. meestal door de Septuagint vertaald is. Bedoeld schijnt echter de buffel of wilde stier.
- voetnoot14)
- Israël heeft niet, gelijk Moab, de hulp van waarzeggers noodig. Wanneer het dienstig is, openbaart God aan het volk zijne daden. - Anderen duiden het Hebr. in dien zin, dat geene waarzeggerij tegen Jacob, geene wichelarij tegen Israël kracht heeft en dat te gepasten tijde betreffende Jacob en Israël geroemd zullen worden de groote daden van God.
- voetnoot15)
- Vreeselijk is het onverwinnelijke Israël voor zijne vijanden. Vgl. voor de hier gebezigde beeldspraak Gen. XLIX 9 en noot 13.
- voetnoot16)
- De Phogor (Hebr. Peʽor) was een bergtop aan het noordelijke einde van den Phasga. Dit wordt nader bevestigd door de ligging van het naburige Beth-Phogor (Vulgaat: fanum Phogor), waarvan Deut. III 29; IV 46 en XXXIV 6 melding maken.