De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 609]
| |||||||||||||||||||||||
Caput XXII.
|
1. Profectique castrametati sunt in campestribus Moab, ubi trans Jordanem Jericho sita est. | 1. En zij trokken voort en legerden zich in de velden van MoabGa naar voetnoot1), waar aan de overzijde van den Jordaan Jericho gelegen is. |
2. Videns autem Balac filius Sephor omnia quae fecerat Israel Amorrhaeo, | 2. Balac nu, de zoon van Sephor, alles ziende wat Israël den Amorrheër gedaan had, |
3. Et quod pertimuissent eum Moabitae, et impetum ejus ferre non possent, | 3. en dat de Moabieten het zeer vreesden en zijn aanval niet konden wederstaan, |
4. Dixit ad majores natu Madian: Ita delebit hic populus omnes, qui in nostris finibus commorantur, quo modo solet bos herbas usque ad radices carpere. Ipse erat eo tempore rex in Moab. | 4. zeide tot de oudsten van MadianGa naar voetnoot2): Alzoo zal dat volk allen verdelgen, die binnen onze grenzen wonen, gelijk het rund het gras tot den wortel pleegt af te weiden. Hij was te dien tijde koning in Moab. |
5. Misit ergo nuntios ad Balaam filium Beor ariolum, qui habitabat super flumen terrae filiorum Ammon, ut vocarent eum, et dicerent: Ecce egressus est populus ex AEgypto, qui operuit superficiem terrae, sedens contra me. Deut. XXIII 4; Jos. XXIV 9. | 5. Hij zond dan gezanten naar Balaäm, den zoon van Beor, eenen waarzegger, die aan de rivier van het land der kinderen van Ammon woondeGa naar voetnoot3), om hem te ontbieden en te zeggen: Zie, er is een volk uit Egypte gekomen, dat de oppervlakte des lands overdekt, en het is tegenover mij gelegerd. |
[pagina 610]
6. Veni igitur, et maledic populo huic, quia fortior me est: si quo modo possim percutere et ejicere eum de terra mea: novi enim quod benedictus sit cui benedixeris, et maledictus in quem maledicta congesseris. | 6. Kom dan en vervloek dat volk, want het is sterker dan ik; misschien kan ik het dan verslaan en uit mijn land werpen; want ik weet, dat hij gezegend is, dien gij zegent, en gevloekt degene, op wien gij vervloekingen laadt. |
7. Perrexeruntque seniores Moab, et majores natu Madian, habentes divinationis pretium in manibus. Cumque venissent ad Balaam, et narassent ei omnia verba Balac: | 7. En de oudsten van Moab en de oudsten van Madian vertrokken met het loon voor de waarzegging in de handen. En toen zij bij Balaäm gekomen en hem alle woorden van Balac medegedeeld hadden, |
8. Ille respondit: Manete hic nocte, et respondebo quidquid mihi dixerit Dominus. Manentibus illis apud Balaam, venit Deus, et ait ad eum: | 8. antwoordde deze: Blijft hier dezen nacht en al wat de HeerGa naar voetnoot4) mij zeggen zal, dat zal ik antwoorden. Terwijl zij bij Balaäm bleven, kwam God en zeide tot hem: |
9. Quid sibi volunt homines isti apud te? | 9. Wat beduiden die menschen bij u? |
10. Respondit: Balac filius Sephor rex Moabitarum misit ad me, | 10. Hij antwoordde: Balac, de zoon van Sephor, de koning der Moabieten, heeft tot mij gezonden, |
11. Dicens: Ecce populus qui egressus est de AEgypto, operuit superficiem terrae: veni, et maledic ei, si quo modo possim pugnans abigere eum. | 11. zeggende: Zie, een volk, dat uit Egypte gekomen is, overdekt de oppervlakte des lands; kom en vervloek het, misschien kan ik strijdend het dan verdrijven. |
12. Dixitque Deus ad Balaam: Noli ire cum eis, neque maledicas populo: quia benedictus est. | 12. En God zeide tot Balaäm: Ga niet met hen en vervloek het volk niet, want het is gezegend. |
13. Qui mane consurgens dixit ad | 13. Hij nu stond des morgens op |
[pagina 611]
principes: Ite in terram vestram, quia prohibuit me Dominus venire vobiscum. | en zeide tot de vorsten: Gaat naar uw land, want de Heer heeft mij verboden met u te gaan. |
14. Reversi principes dixerunt ad Balac: Noluit Balaam venire nobiscum. | 14. De vorsten keerden terug en zeiden tot Balac: Balaäm wilde niet met ons komen. |
15. Rursum ille multo plures et nobiliores quam ante miserat, misit. | 15. Andermaal zond deze er veel meer in getal en in aanzien, dan die hij te voren gezonden had. |
16. Qui cum venissent ad Balaam, dixerunt: Sic dicit Balac filius Sephor: Ne cuncteris venire ad me: | 16. En toen zij bij Balaäm waren gekomen, zeiden zij: Zoo zegt Balac, de zoon van Sephor: Draal niet tot mij te komen; |
17. Paratus sum honorare te, et quidquid volueris dabo tibi: veni, et maledic populo isti. | 17. ik ben bereid u te eeren, en wat gij verlangt, zal ik u geven; kom en vervloek dat volk. |
18. Respondit Balaam: Si dederit mihi Balac plenam domum suam argenti et auri, non potero immutare verbum Domini Dei mei, ut vel plus, vel minus loquar. Infra XXIV 13. | 18. Balaäm antwoordde: Al gaf Balac mij zijn huis vol zilver en goud, ik zal het woord van den Heer, mijnen God, niet kunnen veranderen om of meer of minder te spreken. |
19. Obsecro ut hic maneatis etiam hac nocte, et scire queam quid mihi rursum respondeat Dominus. | 19. Ik bid u nog dezen nacht hier te blijven, opdat ik moge weten wat mij de Heer nogmaals zal antwoordenGa naar voetnoot5). |
20. Venit ergo Deus ad Balaam nocte, et ait ei: Si vocare te venerunt homines isti, surge, et vade cum eis: ita dumtaxat, ut quod tibi praecepero, facias. | 20. God kwam dan des nachts tot Balaäm en zeide hem: Indien die menschen gekomen zijn om u te ontbieden, maak u op en ga met hen; op die voorwaarde echter, dat gij doet hetgeen Ik u zal bevelenGa naar voetnoot6). |
21. Surrexit Balaam mane, et strata asina sua profectus est cum eis. | 21. Balaäm stond des morgens op en zadelde zijne ezelin en vertrok met hen. |
22. Et iratus est Deus. Stetitque Angelus Domini in via contra Balaam, qui insidebat asinae, et duos pueros habebat secum. II Petr. II 15. | 22. En God werd vergramdGa naar voetnoot7). En de engel des HeerenGa naar voetnoot8) stelde zich op den weg tegen Balaäm, die op de ezelin reed en twee knechten bij zich had. |
23. Cernens asina Angelum stan- | 23. De ezelin, den engel ziende |
[pagina 612]
tem in via, evaginato gladio, avertit se de itinere, et ibat per agrum. Quam cum verberaret Balaam, et vellet ad semitam reducere, | staan op den weg met uitgetrokken zwaard, week van den weg en ging over het veld. Toen nu BalaämGa naar voetnoot9) haar sloeg en naar het pad wilde terugvoeren, |
24. Stetit Angelus in angustiis duarum maceriarum, quibus vineae cingebantur. | 24. stelde zich de engel in eene engte tusschen twee muren, waarmede de wijngaarden waren omsloten. |
25. Quem videns asina, junxit se parieti, et attrivit sedentis pedem. At ille iterum verberabat eam: | 25. De ezelin nu hem ziende, drong zich tegen den muurwand en klemde den voet des berijders. Maar hij sloeg haar wederom; |
26. Et nihilominus Angelus ad locum angustum transiens, ubi nec ad dexteram, nec ad sinistram poterat deviare, obvius stetit. | 26. en niettemin ging de engel verder naar een nauwe plek, waar zij noch ter rechter- noch ter linkerzijde kon uitwijken, en stelde zich vóór haar. |
27. Cumque vidisset asina stantem Angelum, concidit sub pedibus sedentis: qui iratus, vehementius caedebat fuste latera ejus. | 27. En toen de ezelin den engel zag staan, stortte zij onder de voeten van den berijder neer; en deze werd vertoornd en sloeg nog feller met den stok hare zijden. |
28. Aperuitque Dominus os asinae, et locuta est: Quid feci tibi? cur percutis me? ecce jam tertio? | 28. En de Heer opende den mond der ezelinGa naar voetnoot10), en zij sprak: Wat heb ik u gedaan? Waarom slaat gij mij? Zie, reeds ten derden male! |
29. Respondit Balaam: Quia commeruisti, et illusisti mihi: utinam haberem gladium, ut te percuterem. | 29. Balaäm antwoorddeGa naar voetnoot11): Omdat gij het verdiend en met mij gespot hebt; hadde ik maar een zwaard om u te doorsteken! |
30. Dixit asina: Nonne animal tuum sum, cui semper sedere consuevisti usque in praesentem diem? dic quid simile unquam fecerim tibi. At ille ait: Nunquam. | 30. De ezelin zeide: Ben ik niet uw dier, waarop gij altijd placht te rijden tot op dezen dag? Zeg of ik ooit iets dergelijks u gedaan heb. En hij zeide: Nooit. |
31. Protinus aperuit Dominus oculos Balaam, et vidit Angelum stantem in via evaginato gladio, adoravitque eum pronus in terram. | 31. Eensklaps opende de Heer de oogen van Balaäm, en hij zag den engel op den weg staan met uitgetrokken zwaard, en hij boog zich voor hem neder, voorover op den grond. |
32. Cui Angelus: Cur, inquit, tertio verberas asinam tuam? Ego veni ut adversarer tibi, quia perversa est via tua, inihique contraria: | 32. De engel nu zeide tot hem: Waarom slaat gij ten derden male uwe ezelin? Ik ben gekomen om u te wederstaan, want verkeerd is uw weg en mij tegenstrijdig; |
[pagina 613]
33. Et nisi asina declinasset de via, dans locum resistenti, te occidissem, et illa viveret. | 33. en ware de ezelin niet van den weg geweken om plaats te maken toen ik mij tegen haar stelde, ik zou u gedood hebben en zij had blijven leven. |
34. Dixit Balaam: Peccavi, nesciens quod tu stares contra me: et nunc si displicet tibi ut vadam, revertar. | 34. Balaäm zeide: Ik heb gezondigd, niet wetende dat gij u tegen mij gesteld hadt; en nu, als het u mishaagt dat ik ga, zal ik terugkeeren. |
35. Ait Angelus: Vade cum istis, et cave ne aliud quam praecepero tibi loquaris. Ivit igitur cum principibus. | 35. De engel zeide: Ga met hen en wacht u iets anders te spreken dan ik u zal gebieden. Hij ging dan met de vorsten. |
36. Quod cum audisset Balac, egressus est in occursum ejus in oppido Moabitarum, quod situm est in extremis finibus Arnon. | 36. Toen nu Balac dit gehoord had, ging hij hem te gemoet in eene stad der Moabieten, welke aan de uiterste grenzen van den Arnon gelegen is. |
37. Dixitque ad Balaam: Misi nuntios ut vocarem te, cur non statim venisti ad me? an quia mercedem adventui tuo reddere nequeo? | 37. En hij zeide tot Balaäm: Ik heb gezanten gezonden om u te ontbieden; waarom zijt gij niet terstond tot mij gekomen? Misschien omdat ik uwe komst niet kan beloonen? |
38. Cui ille respondit: Ecce adsum: numquid loqui potero aliud, nisi quod Deus posuerit in ore meo? | 38. Hij nu antwoordde hem: Zie, hier ben ik. Zal ik iets anders kunnen spreken dan hetgeen God mij in den mond zal leggen? |
39. Perrexerunt ergo simul, et venerunt in urbem, quae in extremis regni ejus finibus erat. | 39. Zij trokken dan samen voort en kwamen in de stad, welke op de uiterste grenzen van zijn rijk lagGa naar voetnoot12). |
40. Cumque occidisset Balac boves, et oves, misit ad Balaam, et principes qui cum eo erant, munera. | 40. En toen Balac runderen en schapen geslacht had, zond hij aan Balaäm en de vorsten, die bij hem waren, geschenken. |
41. Mane autem facto duxit eum ad excelsa Baal, et intuitus est extremam partem populi. | 41. Den anderen morgen nu voerde hij hem op de Hoogten van Baäl, en hij aanschouwde het uiterste deel des volksGa naar voetnoot13). |
- voetnoot1)
- De velden van Moab, aldus genaamd omdat Moab ze vroeger in eigendom had bezeten, waren Israël's laatste legerplaats in het Overjordaansche of Oostjordaansche land. Zij wijzen de landstreek aan langs den oostelijken Jordaanoever, ongeveer van den Jaboc tot de Doode Zee, het zuidelijke gedeelte van het Jordaandal, evenals ‘de velden van Jericho’ (Jos. IV 13; V 10) de daar tegenover liggende landstreek op den westelijken oever aanduiden. - Zij trokken voort, te weten van het dal bij den Phasga (XXI 20), het noordelijke einde van net gebergte Abarim (XXXIII 48), want de verovering van het over den Jaboc gelegen en naar het noorden zich wijd uitstrekkende Basan geschiedde waarschijnlijk, zonder dat het hoofdleger met den tabernakel van standplaats veranderde.
- voetnoot2)
- Van Madianietische herdersstammen binnen het vroegere gebied of in de onmiddellijke nabuurschap van Moab spreken ook XXXI 8 en Jos. XIII 21. Wellicht is Balac zelf een Madianiet geweest, die door Sehon aan het verwonnen Moab was opgedrongen of zich de heerschappij had aangematigd. Hoe dat zij, uit geheel het volgende verhaal blijkt, dat Moab met de naburige Madianieten op het innigst verbonden was.
- voetnoot3)
- De Ammonieten hebben zich nooit tot de rivier, tot den Euphraat (Exod. XXIII noot 24), uitgebreid. De grondtekst verdient dan ook de voorkeur: ‘tot Balaäm, den zoon van Beor, naar Pethor, dat aan de rivier ligt, het land der kinderen van zijn volk’. Ook heeft Pethor niet de beteekenis van waarzegger, gelijk de Vulgaat wil, maar is zeker de naam eener plaats (zie Deut. XXIII 4 volgens den grondtekst) in Aram van Mesopotamië, d.i. in noordelijk Mesopotamië (vgl. Gen. XXVIII noot 1 en X noot 20). Of niettemin Balaäm, al liet God hem groote voorzeggingen doen, eigenlijk een waarzegger was, valt moeilijk te beslissen. Velen achten het om Jos. XIII 22 zeker, maar volgens niet weinigen verwierf hem zijn laaghartig gedrag dien schandnaam en was hij, gelijk Job en Jethro, inderdaad een dienaar van den waren God, ofschoon hij zijn profetenambt onteerde. - De naam Balaäm beteekent waarschijnlijk ‘verslinder’ of ‘volksverslinder’.
- voetnoot4)
- Balaäm beroept zich niet op valsche goden, maar op den Heer (Hebr. Jehova), en uit zijne woorden schijnt te blijken, dat God hem meermalen op bovennatuurlijke wijze gewaardigde te verlichten. Wel is zijn gedrag den dienaar en gunsteling van den waren God onwaardig, daar hij de gezanten, die tegen Gods volk hulp komen vragen, niet afwijst en zelfs in het vervolg uit winstbejag den wil Gods zooveel doenlijk tracht te weerstaan, maar dit bewijst alleen, dat de mensch vrij is om de genade te versmaden en dat God ook onwaardigen als zijne werktuigen kan gebruiken, wanneer het Hem behaagt.
- voetnoot5)
- Overtuigd, dat hij tegen Gods duidelijk uitgesproken wilsbesluit niets vermag, hoopt Balaäm niettemin, verblind door baatzucht, dat hem zal worden toegestaan naar eigen wensch te handelen.
- voetnoot6)
- God wijzigt gedeeltelijk zijn verbod (v. 12) en hiermede begint Balaäm's straf. Niet zelden laat God de menschen, die hunnen wil stellen boven zijnen wil, aan de schadelijke wenschen over van hun eigen onverstandig hart.
- voetnoot7)
- Wijl Balaäm klaarblijkelijk (zie v. 32) booze wenschen en bedoelingen had en uit begeerte naar het loon der ongerechtigheid (II Petr. II 15) Balac hoopte tevreden te stellen.
- voetnoot8)
- De engel van Jehova, de leidsman van Israël uit Egypte naar Chanaän. Vgl. Exod. XIV 19; XXIII noot 20; XXXIII noot 11.
- voetnoot9)
- Die de verschijning niet zag. Vgl. v. 31.
- voetnoot10)
- Gelijk eens door de werking des duivels de slang in het paradijs, zoo deed thans de ezelin werkelijke woorden hooren door de wondermacht Gods, die den dubbelhartigen Balaäm op die wijze wilde waarschuwen en bestraffen. Vgl. II Petr. II 16.
- voetnoot11)
- Verblind door zijne gramschap en verzonken in zijne begeerlijkheid begrijpt hij niet terstond wat hem overkomt en geeft hij, verrast en verbijsterd, op de vraag antwoord.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘en kwamen in Kirjath Choetzooth’, welke stad volgens v. 41 niet ver van de Hoogten van Baäl of Bamoth Baäl in het door Israël verwonnen Amorrheërland gelegen was. Vgl. XXI noot 17. Balac was daar te midden van Moabietische stamgenooten, die zich wellicht, nadat hunne Amorrheesche overheerschers verwonnen en de zegevierende Israëlieten voortgerukt waren, wederom onder zijne heerschappij gesteld hadden.
- voetnoot13)
- Evenals in lateren tijd (Is. XV 2) waren toen reeds de Hoogten van Baäl een plek, waar vermoedelijk Chamos als de baäl, d.i. de heer of landsgod (XXI noot 28), door de Moabieten op bijzondere wijze gehuldigd werd. - Balac liet hem slechts het uiterste deel des volks zien. Misschien meende hij in zijn bijgeloof, dat de vervloeking, als zij zich in één keer over de gansche menigte van Israël verdeelde, minder krachtig zou werken.