De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXI.
|
1. Quod cum audisset Chananaeus rex Arad, qui habitabat ad meridiem, venisse scilicet Israel per exploratorum viam, pugnavit contra illum, et victor exsistens, duxit ex eo praedam. Infra XXXIII 40. | 1. En toen de Chanaänietische koning van Arad, die in het zuiden woonde, dit gehoord had, te weten dat Israël langs den weg der verspieders kwam, streed hij tegen hetzelve, en overwinnaar zijnde, voerde hij er buit van wegGa naar voetnoot1). |
2. At Israel voto se Domino obligans, ait: Si tradideris populum istum in manu mea, delebo urbes ejus. | 2. Maar Israël verbond zich door eene gelofte aan den Heer en zeide: Indien Gij dat volk in mijne hand levert, zal ik zijne steden vernielenGa naar voetnoot2). |
3. Exaudivitque Dominus preces Israel, et tradidit Chananaeum, quem ille interfecit subversis urbibus ejus: et vocavit nomen loci illius Horma, id est, anathema. | 3. En de Heer verhoorde de gebeden van Israël en leverde den Chanaäniet over, en het doodde hem en verwoestte zijne steden; en het noemde den naam dier plaats Horma, dat is BanvloekGa naar voetnoot3). |
[pagina 604]
4. Profecti sunt autem et de monte Hor, per viam, quae ducit ad Mare rubrum, ut circumirent terram Edom. Et taedere coepit populum itineris ac laboris: | 4. Zij nu reisden heen, ook van den berg Hor, langs den weg, die naar de Roode Zee leidt, ten einde het land van Edom om te trekkenGa naar voetnoot4). En aan het volk begonnen de reis en de last te verdrieten; |
5. Locutusque contra Deum et Moysen, ait: Cur eduxisti nos de AEgypto, ut moreremur in solitudine? Deest panis, non sunt aquae: anima nostra jam nauseat super cibo isto levissimo. | 5. en het sprak tegen God en Moses en zeide: Waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd, opdat wij in de woestijn zouden sterven? Er is geen brood, er is geen water; onze ziel walgt reeds van dat allerflauwste voedselGa naar voetnoot5). |
6. Quamobrem misit Dominus in populum ignitos serpentes, ad quorum plagas et mortes plurimorum, Judith. VIII 25; Sap. XVI 5; I Cor. X 9. | 6. Daarom zond de Heer vurige slangenGa naar voetnoot6) onder het volk, en toen zij door deze gebeten en zeer velen gedood werden, |
7. Venerunt ad Moysen, atque dixerunt: Peccavimus, quia locuti sumus contra Dominum et te: ora ut tollat a nobis serpentes. Oravitque Moyses pro populo, | 7. kwamen zij tot Moses en zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen den Heer en tegen u gesproken hebben; bid, dat Hij de slangen van ons wegneme. En Moses bad voor het volk, |
8. Et locutus est Dominus ad eum: Fac serpentem aeneum, et pone eum pro signo: qui percussus adspexerit eum, vivet. | 8. en de Heer sprak tot hem: Maak eene koperen slang en stel ze tot een teekenGa naar voetnoot7); wie gebeten is en er naar ziet, zal leven. |
9. Fecit ergo Moyses SERPENTEM AENEUM, et posuit eum pro signo: quem cum percussi adspicerent, sanabantur. Joann. III 14. | 9. Moses maakte dan eene koperen slang en stelde ze tot een teeken; en wie gebeten waren en er naar zagen, werden genezenGa naar voetnoot8). |
10. Profectique filii Israel castrametati sunt in Oboth. | 10. En de kinderen van Israël vertrokken en legerden zich te ObothGa naar voetnoot9). |
[pagina 605]
11. Unde egressi fixere tentoria in Jeabarim, in solitudine, quae respicit Moab contra orientalem plagam. | 11. Van daar gingen zij heen en sloegen de tenten op te Jeabarim in de woestijn, welke tegenover Moab is gelegen aan den oostkantGa naar voetnoot10). |
12. Et inde moventes, venerunt ad torrentem Zared. Deut. II 13. | 12. En van daar opbrekend, kwamen zij aan de beek Zared. |
13. Quem relinquentes castrametati sunt contra Arnon, quae est in deserto, et prominet in finibus Amorrhaei: siquidem Arnon terminus est Moab, dividens Moabitas et Amorrhaeos. Judic. XI 18. | 13. En toen zij die verlieten, legerden zij zich tegenover den Arnon, die in de woestijn is en in het gebied des Amorrheërs ontspringt. De Arnon namelijk is de grens van Moab en scheidt de Moabieten van de AmorrheërsGa naar voetnoot11). |
14. Unde dicitur in libro bellorum Domini: Sicut fecit in Mari rubro, sic faciet in torrentibus Arnon. | 14. Daarom wordt er gezegd in het Boek van de oorlogen des HeerenGa naar voetnoot12): Gelijk Hij gedaan heeft aan de Roode Zee, alzoo zal Hij doen aan de beken van den Arnon. |
15. Scopuli torrentium inclinati sunt, ut requiescerent in Ar, et recumberent in finibus Moabitarum. | 15. De rotsen der beken bogen zich neder om te rusten in Ar en te liggen op de grenzen van MoabGa naar voetnoot13). |
16. Ex eo loco apparuit puteus, super quo locutus est Dominus ad | 16. Te dier plaatse kwam de bron te voorschijn, waarvanGa naar voetnoot14) de Heer |
[pagina 606]
Moysen: Congrega populum, et dabo ei aquam. | tot Moses zeide: Verzamel het volk en Ik zal aan hetzelve water geven. |
17. Tunc cecinit Israel carmen istud: Ascendat puteus. Concinebant: | 17. Toen zong Israël dit lied: Stijge de bron omhoog! Zij zongen in koorGa naar voetnoot15): |
18. Puteus, quem foderunt principes, et paraverunt duces multitudinis in datore legis, et in baculis suis. De solitudine, Matthana. | 18. De bron, welke de vorsten gegraven en de aanvoerders der menigte bereid hebben door den wetgever en met hunne staven. Uit de woestijn (kwamen zij) naar MatthanaGa naar voetnoot16). |
19. De Matthana in Nahaliel: de Nahaliel, in Bamoth. | 19. Van Matthana naar Nahaliël, van Nahaliël naar BamothGa naar voetnoot17). |
20. De Bamoth, vallis est in regione Moab, in vertice Phasga, quod respicit contra desertum. | 20. Van Bamoth (tot waar) het dal is in het land van Moab bij de hoogte van den Phasga, die tegenover de woestijn ligtGa naar voetnoot18). |
21. Misit autem Israel nuntios ad Sehon regem Amorrhaeorum, dicens: Deut. II 26; Judic. XI 19. | 21. Israël nu zondGa naar voetnoot19) boden aan Sehon, den koning der Amorrheërs, en zeide: |
22. Obsecro ut transire mihi liceat per terram tuam: non declinabimus in agros et vineas, non bibemus aquas ex puteis, via regia gradiemur, donec transeamus terminos tuos. | 22. Ik bid u, laat mij door uw land trekken; wij zullen niet afwijken naar de akkers en wijngaarden, wij zullen geen water uit de putten drinken, den koninklijken weg zullen wij gaan, totdat wij uwe landpalen zijn doorgetrokken. |
23. Qui concedere noluit ut trans- | 23. Hij nu wilde aan Israël niet |
[pagina 607]
iret Israel per fines suos: quin potius exercitu congregato, egressus est obviam in desertum, et venit in Jasa, pugnavitque contra eum. | toestaan door zijn gebied te trekken, maar integendeel na een leger verzameld te hebben, trok hij het te gemoet in de woestijn en kwam te JasaGa naar voetnoot20) en streed tegen hetzelve. |
24. A quo percussus est in ore gladii, et possessa est terra ejus ab Arnon usque Jeboc, et filios Ammon: quia forti praesidio tenebantur termini Ammonitarum. Ps. CXXXIV 11; Amos. II 9. | 24. En hij werd door hetzelve verslagen met de scherpte des zwaardsGa naar voetnoot21), en zijn land werd in bezit genomen van den Arnon tot den Jeboc en tot de kinderen van AmmonGa naar voetnoot22), want de grenzen der Ammonieten waren door een sterke beschutting verzekerdGa naar voetnoot23). |
25. Tulit ergo Israel omnes civitates ejus, et habitavit in urbibus Amorrhaei, in Hesebon scilicet, et viculis ejus. | 25. Israël nam dan al zijne steden en woonde in de steden des Amorrheërs, te weten in Hesebon en hare dorpenGa naar voetnoot24). |
26. Urbs Hesebon fuit Sehon regis Amorrhaei, qui pugnavit contra regem Moab: et tulit omnem terram, quae ditionis illius fuerat, usque Arnon. | 26. De stad Hesebon behoorde aan Sehon, den Amorrheeschen koning, die tegen den koning van Moab gestreden en al het land van diens gebied tot aan den Arnon genomen hadGa naar voetnoot25). |
27. Idcirco dicitur in proverbio: Venite in Hesebon, aedificetur, et construatur civitas Sehon: | 27. Daarom wordt er gezegd in een spreukdicht: Komt naar Hesebon, gebouwd en versterkt worde de stad van SehonGa naar voetnoot26). |
28. Ignis egressus est de Hesebon, flamma de oppido Sehon, et devoravit Ar Moabitarum, et habitatores excelsorum Arnon. | 28. Een vuurGa naar voetnoot27) ging van Hesebon uit, eene vlam uit de stad van Sehon, en verslond Ar der Moabieten en de bewoners der hoogten van den Arnon. |
[pagina 608]
29. Vae tibi Moab, peristi popule Chamos. Dedit filios ejus in fugam, et filias in captivitatem regi Amorrhaeorum Sehon. Judic XI 24; III Reg. XI 7; Jer. XLVIII 46. | 29. Wee u, o Moab; Verloren zijt gij, volk van Chamos! Hij leverdeGa naar voetnoot28) zijne zonen voor de vlucht en zijne dochters voor de gevangenschap aan den koning der Amorrheërs, aan Sehon. |
30. Jugum ipsorum disperiit ab Hesebon usque Dibon, lassi pervenerunt in Nophe, et usque Medaba. | 30. Hun juk is vernietigd van Hesebon tot aan Dibon; afgemat kwamen zij te Nophe en tot aan MedabaGa naar voetnoot29). |
31. Habitavit itaque Israel in terra Amorrhaei. | 31. Israël woonde dan in het land van den Amorrheër. |
32. Misitque Moyses qui explorarent Jazer: cujus ceperunt viculos, et possederunt habitatores. | 32. En Moses zond mannen om Jazer te verkennen; en zij namen hare dorpenGa naar voetnoot30) en overmeesterden de bewoners. |
33. Verteruntque se, et ascenderunt per viam Basan, et occurrit eis Og rex Basan cum omni populo suo, pugnaturus in Edrai. Deut. III 3 et XXIX 7. | 33. En zij wendden zich en trokken opwaarts langs den weg van Basan, en hun kwam Og te gemoet, de koning van Basan, met geheel zijn volk om te strijden te EdraïGa naar voetnoot31). |
34. Dixitque Dominus ad Moysen: Ne timeas eum, quia in manu tua tradidi illum, et omnem populum, ac terram ejus: faciesque illi sicut fecisti Sehon regi Amorrhaeorum habitatori Hesebon. | 34. En de Heer zeide tot Moses: Vrees hem niet, want Ik heb hem en geheel zijn volk en zijn land in uwe hand gegeven; en gij zult aan hem doen, gelijk gij gedaan hebt aan Sehon, den koning der Amorrheërs, den bewoner van Hesebon. |
35. Percusserunt igitur et hunc cum filiis suis, universumque populum ejus usque ad internecionem, et possederunt terram illius. | 35. Zij versloegen dan ook hem met zijne zonen en geheel zijn volk tot uitdelging toe en namen zijn land in bezit. |
- voetnoot1)
- De stad Arad, misschien dezelfde als Hered (Jos. XII 14), lag in het zuidoosten van Chanaän, ten noorden der woestijn van Juda (Judic. I 16), en moet volgens de oudste opgaven acht uren beneden Hebron gezocht worden. Zie voor het zuiden, Hebr. ‘de negeb’, XIII noot 5. Bij de tijding, dat de Israëlieten langs den weg der verspieders, d.i. door de woestijn van Sin (vgl. XX 1 en XIII 22), in aantocht waren, verliet de koning van Arad in zuidelijke richting zijn gebied, tastte hen aan, hoewel zij zich door de reis van Cades naar Hor een weinig verder van Chanaän's grenzen verwijderd hadden, en voerde buit, Hebr. ‘gevangenen’, van hen weg. Overwinnaar zijnde ontbreekt in den grondtekst.
- voetnoot2)
- Vernielen, Hebr. ‘in den ban (cherem) doen’, d.i. aan de verdelging toewijden. Vgl. Lev. XXVII noot 13. Volgens Gods raadsbesluit moesten eenmaal alle volken van Chanaän worden uitgeroeid. Zie Gen. XV 16; Exod. XXIII 23; Deut. VII 2; XX 17, 18. Bij die gelofte toonde Israël zich dus vaardig den wil des Heeren te vervullen.
- voetnoot3)
- Niet weinigen meenen, dat hier behalve de overwinning op Arad al het andere vooruit verhaald wordt en eerst later, misschien ten deele onder Josue (Jos. XII 14), ten volle na Josue (Judic. I 17), gebeurd is. Volgens anderen echter kan onmiddellijk na de overwinning op Arad Sephaäth, ver in het zuiden en in de vlakte gelegen (zie Num. XIV 45 en noot 19), met andere naburige steden verwoest en Horma genoemd zijn. Nadat dan de overwinnaar was weggetrokken, werd de stad herbouwd en wederom Sephaäth genoemd, om eerst later (Judic. I 17) voorgoed den naam van Horma te behouden. - Dat het zegevierende Israël niet verder doordrong, maar integendeel terugweek, is wel begrijpelijk. De macht der vijanden op het gebergte was ongebroken en zoo bleef de toegang tot het land versperd.
- voetnoot4)
- De reis ging zuidwaarts door de woestijn, langs den westkant van Edom's gebergte, naar de golf van Akaba (vgl. Exod. XV noot 18).
- voetnoot5)
- Van het manna. Vgl. XI 6.
- voetnoot6)
- Hebr. ‘saraafslangen’, d.i. vuurslangen. Zij heeten waarschijnlijk zoo om de brandende ontsteking van haren giftigen beet.
- voetnoot7)
- Hij moest ze in de hoogte op een paal stellen, gelijk ook het Hebr. kan vertaald worden.
- voetnoot8)
- Boetvaardig opziende naar het door God gestelde teeken des behouds, werden zij genezen door God (Sap. XVI 5-10). Op wat wijze de omhooggeheven koperen slang eene profetische afbeelding was van het groote kruisgeheim, leerde Christus zelf (Joann. III 14, 15).
- voetnoot9)
- Vóór Oboth noemt XXXIII 41, 42 Salmona en Phunon. De ligging der meeste legerplaatsen is niet met zekerheid aan te wijzen, maar waarschijnlijk lag Salmona aan Edom's zuidergrenzen, dicht bij de noordelijke punt der golf van Akaba, in de vallei Ithm, welke den weg door het gebergte oostwaarts opent. Thans moest na den westkant ook de oostkant van Edom worden omgetrokken. Zoo dan ging van daar de tocht in noordoostelijke richting tot Phunon of Phinon, een Idumeesche vorstenstad (Gen. XXXVI 41), en verder naar Oboth aan de noordergrenzen van Edom.
- voetnoot10)
- Jeabarim lag aan den oostkant van Moab's zuidelijke grenzen.
- voetnoot11)
- Voor tegenover heeft het Hebr. eene uitdrukking, welke zoowel ‘deze zijde’ als ‘de overzijde’ kan beteekenen. Bedoeld is deze zijde, de zuidzijde. Nog had Israël niet, door den Arnon over te gaan, de woestijn bij Moab verlaten. - Die in de woestijn is beduidt: ter plaatse, waar de Arnon door de woestijn loopt. Uit de woestijn komend, snelt genoemde stroom in westelijke richting voort om zich, na vermenging met andere wateren, ten slotte evenals de Zared (v. 12) in de Doode Zee te storten. - Met bijzondere bedoeling wordt hier (vgl. ook v. 26-30) gewag gemaakt van den Arnon als de grensscheiding tusschen het Amorrheërland ten noorden en het land van Moab ten zuiden. Te voren had Moab zich veel verder uitgestrekt, maar door den Amorrheër was het van zijn grondbezit aan gene zijde van den Arnon beroofd, zoodat Israël, al mocht het Moab niet aantasten (Deut. II 9), toch dat naar Moab nog genoemde land kon veroveren, wijl het thans aan den Amorrheër toebehoorde.
- voetnoot12)
- Een onbekend boek, dat alleen hier vermeld wordt. Waarschijnlijk was het eene verzameling van heilige gezangen, waarin de overwinningen van Israël op de heidenen geboekt werden.
- voetnoot13)
- In dichterlijke taal schijnt hier de wonderbare hulp Gods bezongen te zijn, welke de Israëlieten aan gene zijde van den Arnon over de Amorrheërs deed zegevieren, zoodat die tusschen rotsen voortschietende stroom bij de Moabietische stad Ar (v. 28) de grens werd tusschen Israël en Moab. - Het Hebr. is even duister. Sommigen vertalen: ‘Vaheb (nam Hij, Jehova) in storm, alsook de beken van den Arnon en de uitstorting der beken, welke zich wendt naar de woonstede van Ar en leunt aan de grenzen van Moab’. Anderen anders.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘En van daar (trokken zij) naar Beër (Bron). Dat is de bron, waarvan’ enz.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘Stijg omhoog, o bron! zingt haar toe’.
- voetnoot16)
- Door den wetgever, eenigen vertalen het Hebr.: ‘met den bevelhebbersstaf’. Of hier op een werkelijk feit gezinspeeld wordt, is onzeker. Mogelijk bedoelt slechts het lied, dat de bron op last van Moses en onder de leiding der vorsten gegraven werd. Uit de woestijn. De Septuagint heeft: ‘van den put’, d.i. van Beër.
- voetnoot17)
- Bamoth of Bamoth Baäl (Hoogten van Baäl, vgl. XXII 41) lag volgens Jos. XIII 17 tusschen Dibon en Baälmaon, derhalve, evenals ook Matthana en Nahaliël, over den Arnon binnen het gebied der Amorrheërs.
- voetnoot18)
- Hebr. ‘van Bamoth naar het dal, dat in het veld van Moab ligt’ enz. Het land (veld) van Moab, aldus genoemd naar de vroegere bezitters, zie noot 11, moet niet verward worden met ‘de velden van Moab’, waar Israël zich eerst later (XXII 1) legerde. Het veld van Moab, ‘de vlakte’ van Deut. III 10; Jos. XIII 9, 16, 17, 21, is de hoogvlakte, welke zuidelijk van het gebergte Galaäd zich naar het noorden uitstrekt van den Arnon tot Hesebon en Amman (Rabbath Ammon). - De Phasga heet het noordelijke gedeelte van het gebergte Abarim, dat zich langs den oostelijken oever der Doode Zee uitstrekt. - De woestijn, waarvan hier in verband met den Phasga sprake is, ligt aan het noordoostelijke einde der Doode Zee, ten zuiden van Bethsimoth (XXXIII 49). Israël trok dus in noordwestelijke richting op het Oostjordaansche aan.
- voetnoot19)
- Beter wordt (vgl. Gen II noot 12) vertaald: ‘had gezonden’. Niet uit het dal bij den Phasga, maar buiten het Amorrheesche gebied uit de woestijn van Cademoth (Deut. II 26) werden de gezanten gezonden, zoodat Matthana, Nahaliël enz. legerplaatsen zijn, welke Israël na den veldslag te Jasa (v. 23) betrok.
- voetnoot20)
- Jasa lag tusschen Medaba ten noorden en Dibon ten zuiden, maar meer oostwaarts. Zie noot 29.
- voetnoot21)
- Vgl. Exod. XVII noot 9.
- voetnoot22)
- Van den Arnon ten zuiden tot den Jeboc ten noorden en noordoosten en tot de Ammonieten ten oosten. Ten westen werd het veroverde Amorrheesche gebied van den Arnon tot den Phasga door de Doode Zee en hooger op tot den Jeboc door den Jordaan begrensd. De rivier Jeboc of Jaboc vormde de grensscheiding tusschen de twee Amorrheesche rijken van Hesebon ten zuiden en van Basan ten noorden.
- voetnoot23)
- Nog om een andere en hoogere reden waren de Ammonieten in veiligheid. Vgl. Deut. II 19. - De Septuagint vertaalt: ‘want de grens der Ammonieten is Jazer’.
- voetnoot24)
- Hesebon lag 25 km. ten oosten van den Jordaan, waar deze aan het noordelijk einde der Doode Zee zijne uitmonding heeft. - Voor dorpen heeft het Hebr. ‘dochters’, waarmede de aan de hoofdstad onderhoorige plaatsen bedoeld zijn.
- voetnoot25)
- Dit vers geeft de verklaring, waarom het gebied van Hesebon, dat eertijds Moabietisch land was, den Amorrheërs ontweldigd werd.
- voetnoot26)
- Het spotlied begint met eene uitnoodiging aan de Amorrheërs om het door Israël verwoeste Hesebon te komen herbouwen, waarna (v. 28 en 29) aan de vroegere glorie van Hesebon en Sehon's veroveringen in het land van Moab herinnerd wordt, om dan (v. 30) te eindigen met den roem van Israël, dat den overwinnaar heeft overwonnen.
- voetnoot27)
- Het door de Amorrheërs ontstoken oorlogsvuur.
- voetnoot28)
- Chamos, de bijzondere afgod der Moabieten, hun eigenlijke landgod (III Reg. XI 7, 33; Jerem. XLVIII 7) was onmachtig om zijn volk te redden. Hij leverde enz.
- voetnoot29)
- Hun juk, de heerschappij der Amorrheërs. Het Hebr. heeft: ‘En (d.i. toen, nadat een groot deel van Moab door de Amorrheërs veroverd was) wij beschoten hen (of: velden hen neer); verloren ging Hesebon tot aan Dibon; en wij richtten verwoesting aan tot aan Nophe bij Medaba’ (volgens anderen: ‘Wij richtten verwoesting aan, zoodat een vuur was ontstoken tot Medaba’). Dibon, thans Diban, lag zes km. ten noorden van den Arnon. Medaba lag tien km. ten zuiden van Hesebon.
- voetnoot30)
- Jazer met hare dorpen (Hebr. dochters. Vgl. noot 24) was waarschijnlijk een van Hesebon afhankelijke vazalstaat. Volgens de Septuagint werd ook Jazer zelf veroverd.
- voetnoot31)
- Basan, in engeren zin het Oostjordaansche ten noorden van den Jarmoek (Hiëromiax), besloeg als het Amorrheesche koninkrijk van Og een veel aanzienlijker uitgebreidheid. Van den Jaboc (zie noot 22) strekte het zich noordwaarts uit tot het gebergte Hermon en de kleine staten van Gessuri en Machati, terwijl het ten oosten door de woestijn, ten westen door den Jordaan begrensd werd. Vgl. Deut. III 1-17; Jos. XII 4-5. - Daar Edraï in het noordoosten van Palestina lag, is duidelijk in dit en de twee volgende verzen van een grooten en ook zeer belangrijken veroveringstocht sprake.