De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XX.
|
1. Veneruntque filii Israel, et omnis multitudo in desertum Sin, mense primo: et mansit populus in Cades. Mortuaque est ibi Maria, et sepulta in eodem loco. | 1. En de kinderen van Israël en de gansche menigte kwamen in de woestijn van Sin in de eerste maand; en het volk verbleef te CadesGa naar voetnoot1). En daar stierf Maria en werd terzelfder plaatse begraven. |
2. Cumque indigeret aqua populus, convenerunt adversum Moysen et Aäron: | 2. En toen het volk gebrek aan water had, verzamelden zij zich tegen Moses en Aäron; |
3. Et versi in seditionem, dixerunt: Utinam periissemus inter fratres nostros coram Domino. | 3. en zij werden oproerig en zeiden: Och, waren wij maar omgekomen tusschen onze broeders voor den HeerGa naar voetnoot2)! |
4. Cur eduxistis ecclesiam Domini in solitudinem, ut et nos et nostra jumenta moriamur? Exod. XVII 3. | 4. Waarom hebt gij de gemeente des Heeren weggevoerd in de wildernis, opdat èn wij èn ons vee sterven? |
5. Quare nos fecistis ascendere de AEgypto, et adduxistis in locum istum pessimum, qui seri non potest, qui | 5. Waarom hebt gij ons uit Egypte doen optrekken en naar deze allerslechtste streek gevoerd, die |
[pagina 600]
nec ficum gignit, nec vineas, nec malogranata, insuper et aquam non habet ad bibendum? | niet bezaaid kan worden, waar geen vijgeboom, geene wijngaarden, geene granaatboomen groeien en bovendien geen water is om te drinken? |
6. Ingressusque Moyses et Aaron, dimissa multitudine, tabernaculum foederis, corruerunt proni in terram, clamaveruntque ad Dominum, atque dixerunt: Domine Deus audi clamorem hujus populi, et aperi eis thesaurum tuum fontem aquae vivae, ut satiati, cesset murmuratio eorum. Et apparuit gloria Domini super eos. | 6. En Moses en Aäron gingen, na de menigte te hebben weggezonden, in den tabernakel des verbonds en vielen voorover ter aarde en riepen tot den Heer en zeiden: Heere God, luister naar het geroep van dit volk en open hun uwen schat, eene bron van levend water, opdat zij verzadigd worden en hun gemor ophoudeGa naar voetnoot3). En de heerlijkheid des Heeren verscheen boven hen. |
7. Locutusque est Dominus ad Moysen, dicens: | 7. En de Heer sprak tot Moses, zeggende: |
8. Tolle virgam, et congrega populum, tu et Aaron frater tuus, et loquimini ad petram coram eis, et illa dabit aquas. Cumque eduxeris aquam de petra, bibet omnis multudo et jumenta ejus. | 8. Neem den stafGa naar voetnoot4) en verzamel het volk, gij en Aäron, uw broeder, en spreekt tot de steenrots in hunne tegenwoordigheid, en zij zal water geven. En wanneer gij het water uit de rots hebt doen komen, zal de gansche menigte en haar vee drinken. |
9. Tulit igitur Moyses virgam, quae erat in conspectu Domini, sicut praeceperat ei, Exod. XVII 5, 6. | 9. Moses nam dan den staf, welke voor het aanschijn des Heeren was, gelijk Hij hem geboden had, |
10. Congregata multitudine ante petram, dixitque eis: Audite rebelles et increduli: Num de petra hac vobis aquam poterimus ejicere? | 10. en nadat de menigte voor de rots was verzameld, zeide hij hun: Luistert weerspannigen en ongeloovigen: Zullen wij wel uit deze steenrots voor u water kunnen doen komen? |
11. Cumque elevasset Moyses manum, percutiens virga bis silicem, egressae sunt aquae largissimae, ita ut populus biberet et jumenta. Sap. XI 4; Ps. LXXVII 15, 20; I Cor. X 4. | 11. En toen Moses zijne hand opgeheven en met den staf tweemaal den rotssteen geslagen had, kwam daaruit water in overvloed, zoodat het volk en het vee dronk. |
12. Dixitque Dominus ad Moysen et Aaron: Quia non credidistis mihi, ut sanctificaretis me coram filiis Israel, non introducetis hos populos in terram, quam dabo eis. Deut. I 37. | 12. En de Heer zeide tot Moses en Aäron: Omdat gij Mij niet geloofd hebt om Mij te heiligen voor de kinderen van IsraëlGa naar voetnoot5), zult gij deze volksmenigten niet binnenvoeren in het land, dat Ik hun geven zal. |
[pagina 601]
13. Haec est aqua contradictionis, ubi jurgati sunt filii Israel contra Dominum, et sanctificatus est in eis. | 13. Dat is het Water der tegenspraak, waar de kinderen van Israël tegen den Heer getwist hebben en Hij onder hen geheiligd werdGa naar voetnoot6). |
14. Misit interea nuntios Moyses de Cades ad regem Edom, qui dicerent: Haec mandat frater tuus Israel: Nosti omnem laborem, qui apprehendit nos, | 14. Intusschen zond Moses uit Cades boden naar den koning van EdomGa naar voetnoot7) om hem te zeggen: Dit laat u weten uw broeder IsraëlGa naar voetnoot8): Gij kent al de ellende, welke ons getroffen heeft, |
15. Quo modo descenderint patres nostri in AEgyptum, et habitaverimus ibi multo tempore, afflixerintque nos AEgyptii, et patres nostros: | 15. hoe onze vaderen naar Egypte afdaalden en wij daar langen tijd woonden en de Egyptenaren ons en onze vaderen verdrukten; |
16. Et quo modo clamaverimus ad Dominum, et exaudierit nos, miseritque Angelum, qui eduxerit nos de AEgypto. Ecce in urbe Cades, quae est in extremis finibus tuis, positi, | 16. en hoe wij tot den Heer riepen en Hij ons verhoorde en zijnen engel zond, die ons uit Egypte heeft uitgevoerd. Zie, wij zijn in de stad Cades gelegerdGa naar voetnoot9), welke aan uwe uiterste grenzen is gelegen, |
17. Obsecramus ut nobis transire liceat per terram tuam. Non ibimus per agros, nec per vineas, non bibemus aquas de puteis tuis, sed gradiemus via publica, nec ad dextram, nec ad sinistram declinantes, donec transeamus terminos tuos. | 17. en smeeken, dat gij ons door uw land laat trekken. Wij zullen niet door de velden noch door de wijngaarden gaan, niet het water uit uwe putten drinken, maar langs den heerweg zullen wij gaan en noch ter rechter- noch ter linkerzijde afwijken, totdat wij uw gebied zijn doorgetrokken. |
[pagina 602]
18. Cui respondit Edom: Non transibis per me, alioquin armatus occurram tibi. | 18. Edom nu antwoordde hem: Gij zult bij mij niet doortrekken; anders kom ik gewapend u te gemoet. |
19. Dixeruntque filii Israel: Per tritam gradiemur viam: et si biberimus aquas tuas nos et pecora nostra, dabimus quod justum est: nulla erit in pretio difficultas, tantum velociter transeamus. | 19. En de kinderen van Israël zeiden: Langs den gebaanden weg zullen wij gaan; en indien wij en onze kudden uw water drinken, zullen wij geven wat rechtmatig is; aangaande den prijs zal er volstrekt geene moeilijkheid zijn, laat ons slechts snel doortrekken. |
20. At ille respondit: Non transibis. Statimque egressus est obvius, cum infinita multitudine, et manu forti, | 20. Maar hij antwoordde: Gij zult niet doortrekken. En terstond toog hij hun te gemoet met een ontelbare menigte en een sterke hand, |
21. Nec voluit acquiescere deprecanti, ut concederet transitum per fines suos: quam ob rem divertit ab eo Israel. | 21. en hij wilde niet bewilligen in de bede om doortocht te verleenen door zijn gebied; daarom week Israël van hem af. |
22. Cumque castra movissent de Cades venerunt in montem Hor, qui est in finibus terrae Edom: | 22. En toen zij van Cades waren opgebroken, kwamen zij aan den berg HorGa naar voetnoot10), welke op de grenzen van het land Edom gelegen is; |
23. Ubi locutus est Dominus ad Moysen: | 23. aldaar sprak de Heer tot Moses: |
24. Pergat, inquit, Aaron ad populos suos: non enim intrabit terram, quam dedi filiis Israel, eo quod incredulus fuerit ori meo, ad Aquas contradictionis. | 24. Aäron ga, zeide Hij, tot zijne volksgenootenGa naar voetnoot11); want hij zal het land niet binnengaan, dat Ik aan de kinderen van Israël heb gegeven, omdat hij aan mijnen mond niet geloofd heeft bij het Water der tegenspraak. |
25. Tolle Aaron et filium ejus cum eo, et duces eos in montem Hor. Infra XXXIII 38; Deut. XXXII 50. | 25. Neem Aäron en zijnen zoon met hem, en voer hen op den berg Hor. |
26. Cumque nudaveris patrem veste sua, indues ea Eleazarum filium ejus: Aaron colligetur, et morietur ibi. | 26. En wanneer gij den vader van zijne kleedingGa naar voetnoot12) hebt ontdaan, zult gij daarmede Eleazar, zijnen zoon, bekleeden; Aäron zal verzameld wordenGa naar voetnoot13) en daar sterven. |
27. Fecit Moyses ut praeceperat Dominus: et ascenderunt in montem Hor coram omni multitudine. | 27. Moses deed, gelijk de Heer had geboden; en zij klommen op den berg Hor ten aanschouwen der gansche menigte. |
28. Cumque Aaron spoliasset vestibus suis, induit eis Eleazarum filium ejus. | 28. En toen hij Aäron van zijne kleederen ontdaan had, bekleedde hij daarmede diens zoon Eleazar. |
[pagina 603]
29. Illo mortuo in montis supercilio, descendit cum Eleazaro. | 29. Nadat de ander op de hoogte van den berg gestorven was, klom hij af met Eleazar. |
30. Omnis autem multitudo videns occubuisse Aaron, flevit super eo triginta diebus per cunctas familias suas. | 30. De gansche menigte nu ziende, dat Aäron was verscheiden, beweende hem dertig dagen in al hare familiën. |
- voetnoot1)
- Vgl. voor de woestijn van Sin XIII noot 6. - In de eerste maand van het veertigste jaar (zie XXXIII 37, 38 en XX 22-29) bevindt zich Israël wederom, evenals in het tweede jaar na den uittocht (XIII 27), aan de grenzen van het beloofde land. Over dien langen tusschentijd, waarin allengs een nieuw geslacht de plaats van het oude innam, zwijgt het geschiedverhaal. Gedurende die jaren was zeker steeds een kern des volks, vooral uit den stam Levi, rondom het heiligdom en bij Moses, maar overigens leidde waarschijnlijk Israël, in vele afdeelingen over de wijde woestijnvlakte van Pharan verstrooid, een zwervend herdersleven, zoodat slechts nu en dan een deel der menigte bij den tabernakel legerde, wanneer die (XXXIII 19-35) van plaats verwisselde. Thans echter, nu een nieuw tijdperk aanbrak, verzamelde zich Israël en wel de gansche menigte te Cades, waar Maria, ongeveer honderd en dertig jaren oud (vgl. Deut. XXXIV 7 en Exod. II 4), stierf.
- voetnoot2)
- Voor den Heer, bij den tabernakel, evenals Core's aanhang. Zie XVI 16 en 35.
- voetnoot3)
- En riepen enz. tot ophoude ontbreekt in den grondtekst en de oude vertalingen. Het wordt gevonden in den epistel van vrijdag na den derden zondag van de Vasten.
- voetnoot4)
- De staf, v. 11 in het Hebr. ‘zijn staf’ genoemd, is de staf van Moses, waarmede hij reeds zoovele wonderen gewerkt had. Gelijk uit het volgende vers blijkt, werd die staf in den tabernakel bewaard.
- voetnoot5)
- Moses en Aäron met hem hadden misdaan door te weinig geloof in Gods goedheid. Bij het morren der menigte hun geduld verliezende, spraken en handelden zij te menschelijk. In het woord van Moses uitte zich de twijfel, of God wel voor zulk een weerbarstig volk het beloofde wonder zou doen, en evenmin als dat woord was ook het tweemaal slaan op de rots in overeenstemming met het goddelijk bevel. En zoo hadden zij God niet geheiligd, d.i. Hem niet naar behooren in zijn oneindige goedheid en getrouwheid en almacht ten aanschouwen des volks geopenbaard en verheerlijkt. Vgl. Deut. I 37 en Ps. CV 32, 33.
- voetnoot6)
- Het Water der tegenspraak, of beter naar het Hebr. het ‘Twistwater’, heet in den grondtekst: water van ‘Meriba’, ook wel (Deut. XXXII 51) van ‘Meriba te Cades’ ter onderscheiding van een vroeger vermeld Meriba. Zie Exod. XVII noot 4. - God werd daar geheiligd, deed zich als de heilige God kennen door zijn overvloedige barmhartigheid voor het zondige volk en door zijn gestrenge gerechtigheid ten opzichte zijner dienaren Moses en Aäron.
- voetnoot7)
- Ook naar den koning van Moab (Judic. XI 17). Dit wordt echter als niet belangrijk genoeg te dezer plaatse achterwege gelaten. Van Cades uit kon Israël niet langs den kortsten weg Moab bereiken dan na eerst Edom's gebied te zijn doorgetrokken. - Zie voor den koning van Edom Gen. XXXVI noot 14. - Bij vergelijking van XX 1 met XXXIII 38 schijnt Israël ongeveer drie of vier maanden te Cades vertoefd te hebben.
- voetnoot8)
- Om den koning gunstig te stemmen, wordt aan de verwantschap tusschen Israël en Edom herinnerd. De stamvaders van beide volken, Jacob en Esau, waren broeders (Gen. XXV 25).
- voetnoot9)
- Te Cades, d.i. in de nabijheid dier stad, gelijk ook het Hebr. begrepen kan worden.
- voetnoot10)
- De berg Hor, een zeer hooge berg, ligt zuidoostelijk van Cades.
- voetnoot11)
- Vgl. voor de beteekenis dier zegswijze Gen. XV noot 10; XXV noot 4.
- voetnoot12)
- De hoogepriesterlijke kleeding. Vgl. Exod. XXIX 29, 30.
- voetnoot13)
- Bij zijn gestorven vaderen.