De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVI.
|
1. Ecce autem Core filius Isaar, filii Caath, filii Levi, et Dathan atque Abiron filii Eliab, Hon quo- | 1. En zie, Core, de zoon van Isaär, den zoon van Caäth, den zoon van Levi, en Dathan en Abiron, de zo- |
[pagina 583]
que filius Pheleth de filiis Ruben, | nen van Eliab, alsook Hon, de zoon van Pheleth, uit de kinderen van Ruben, |
2. Surrexerunt contra Moysen, aliique filiorum Israel ducenti quinquaginta viri proceres synagogae, et qui tempore concilii per nomina vocabantur. | 2. stonden op tegen Moses met tweehonderd vijftig andere mannen van de kinderen van Israël, oversten der gemeente en die ten tijde der raadsvergadering bij hunne namen geroepen werdenGa naar voetnoot1). |
3. Cumque stetissent adversum Moysen et Aaron, dixerunt: Sufficiat vobis, quia omnis multitudo sanctorum est, et in ipsis est Dominus: Cur elevamini super populum Domini? Eccli. XLV 22; Judae I 11. | 3. En toen zij tegenover Moses en Aäron stonden, zeiden zij: Laat het u genoeg zijnGa naar voetnoot2), want de gansche menigte bestaat uit heiligen en onder hen is de Heer; waarom verheft gij uGa naar voetnoot3) boven het volk des Heeren? |
4. Quod cum audisset Moyses, cecidit pronus in faciem: | 4. Toen nu Moses dat hoorde, viel hij voorover op zijn aangezicht nederGa naar voetnoot4); |
5. Locutusque ad Core et ad omnem multitudinem: Mane, inquit, notum faciet Dominus qui ad se pertineant, et sanctos applicabit sibi: et quos elegerit, appropinquabunt ei. | 5. en hij sprak tot Core en tot geheel de menigteGa naar voetnoot5) en zeide: Morgen vroeg zal de Heer doen weten wie Hem toebehooren en zal Hij de heiligenGa naar voetnoot6) tot zich doen toetreden; en zij, die Hij heeft uitverkoren, zullen tot Hem naderen. |
6. Hoc igitur facite: Tollat unusquisque thuribula sua, tu Core, et omne concilium tuum: | 6. Doet derhalve aldus: Een ieder neme zijn wierookvatGa naar voetnoot7), gij, Core, en geheel uwe partij; |
7. Et hausto cras igne, ponite desuper thymiama coram Domino: et quemcumque elegerit, ipse erit | 7. en neemt morgen vuur en legt daarop reukwerk voor den Heer; en wien Hij ook zal uitkiezen, die |
[pagina 584]
sanctus: multum erigimini filii Levi. | zal de heilige zijn; gij verheft u zeer, zonen van LeviGa naar voetnoot8). |
8. Dixitque rursum ad Core: Audite filii Levi: | 8. En nogmaals zeide hij tot Core: Luistert, zonen van Levi: |
9. Num parum vobis est quod separavit vos Deus Israel ab omni populo, et junxit sibi, ut serviretis ei in cultu tabernaculi, et staretis coram frequentia populi, et ministraretis ei? | 9. Is het weinig voor ulieden, dat de God van Israël u uit al het volk afgezonderd en met zich verbonden heeft om Hem in den dienst des tabernakels te dienen en te staan voor de menigte des volks en voor haar het dienstwerk te verrichten? |
10. Idcirco ad se fecit accedere te et omnes fratres tuos filios Levi, ut vobis etiam sacerdotium vindicetis, | 10. Heeft Hij daarom u en al uwe broeders, de zonen van Levi, tot zich doen naderen, opdat gij ulieden ook het priesterschap zoudt aanmatigen |
11. Et omnis globus tuus stet contra Dominum? quid est enim Aaron ut murmuretis contra eum? | 11. en geheel uw aanhang zich tegen den Heer zou stellen? Want wat is Aäron, dat gij tegen hem mort? |
12. Misit ergo Moyses ut vocaret Dathan et Abiron filios Eliab. Qui responderunt: Non venimus. | 12. Moses zond dan om Dathan en Abiron, de zonen van Eliab, te roepenGa naar voetnoot9). En zij antwoordden: Wij komen niet. |
13. Numquid parum est tibi quod eduxisti nos de terra, quae lacte et melle manabat, ut occideres in deserto, nisi et dominatus fueris nostri? | 13. Is het u weinig, dat gij ons uit een land, dat van melk en honig overvloeide, hebt uitgevoerd om ons te dooden in de woestijn, als gij ook niet ons overheerscht? |
14. Revera induxisti nos in terram, quae fluit rivis lactis et mellis, et dedisti nobis possessiones agrorum et vinearum: an et oculos nostros vis eruere? non venimus. | 14. Inderdaad gij hebt ons in een land gebracht, waar beken vloeien van melk en honig, en gij hebt ons bezittingen van landerijen en wijngaarden gegeven; wilt gij ons ook de oogen uitrukkenGa naar voetnoot10)? Wij komen niet. |
15. Iratusque Moyses valde, ait ad Dominum: Ne respicias sacrificia eorum: tu scis quod ne asellum quidem unquam acceperim ab eis, nec afflixerim quempiam eorum. | 15. En Moses werd zeer vergramd en zeide tot den Heer: Zie niet op hunne offerandenGa naar voetnoot11); Gij weet, dat ik zelfs geenen ezel ooit van hen ontvangen noch iemand hunner leed gedaan hebGa naar voetnoot12). |
[pagina 585]
16. Dixitque ad Core: Tu, et omnis congregatio tua state seorsum coram Domino, et Aaron die crastino separatim. | 16. En hij zeide tot Core: Staat gij en geheel uwe verzameling afzonderlijk voor den HeerGa naar voetnoot13) en Aäron afzonderlijk op den dag van morgen. |
17. Tollite singuli thuribula vestra, et ponite super ea incensum, offerentes Domino ducenta quinquaginta thuribula: Aaron quoque teneat thuribulum suum. | 17. Neemt, een ieder, uwe wierookvaten en legt wierook daarop en brengt voor den Heer tweehonderd vijftig wierookvaten; ook Aäron houde zijn wierookvat vast. |
18. Quod cum fecissent, stantibus Moyse et Aaron, | 18. En toen zij dat hadden gedaan, terwijl Moses en Aäron daar stonden, |
19. Et coacervassent adversum eos omnem multitudinem ad ostium tabernaculi, apparuit cunctis gloria Domini. | 19. en zij tegen henGa naar voetnoot14) de gansche menigte hadden verzameld bij den ingang des tabernakels, verscheen aan allen de heerlijkheid des HeerenGa naar voetnoot15). |
20. Locutusque Dominus ad Moysen et Aaron, ait: | 20. En de Heer sprak tot Moses en Aäron en zeide: |
21. Separamini de medio congregationis hujus, ut eos repente disperdam. | 21. Scheidt u af uit het midden dezer verzameling, opdat Ik hen haastig verdelge. |
22. Qui ceciderunt proni in faciem, atque dixerunt: Fortissime Deus spirituum universae carnis, num uno peccante, contra omnes ira tua desaeviet? | 22. Zij nu vielen voorover op hun aangezicht neder en zeiden: Allersterkste God der geesten van alle vleesch, zal dan, als een enkele zondigt, uw toorn tegen allen woedenGa naar voetnoot16)? |
23. Et ait Dominus ad Moysen: | 23. En de Heer zeide tot Moses: |
24. Praecipe universo populo ut separetur a tabernaculis Core, et Dathan et Abiron. | 24. Beveel aan het gansche volk, dat het zich afscheide van de tenten van Core en Dathan en Abiron. |
25. Surrexitque Moyses, et abiit ad Dathan et Abiron: et sequentibus eum senioribus Israel, | 25. En Moses stond op en ging tot Dathan en Abiron; en hem volgden de oudsten van Israël; |
26. Dixit ad turbam: Recedite a tabernaculis hominum impiorum, | 26. en hij zeide tot de menigte: Gaat weg van de tenten der god- |
[pagina 586]
et nolite tangere quae ad eos pertinent, ne involvamini in peccatis eorum. | delooze menschen en raakt niets aan van hetgeen hun toebehoort, om niet in hunne zondenGa naar voetnoot17) te worden medegesleurd. |
27. Cumque recessissent a tentoriis eorum per circuitum, Dathan et Abiron egressi stabant in introitu papilionum suorum cum uxoribus et liberis, omnique frequentia. | 27. En toen zij van rondom hunne tentenGa naar voetnoot18) waren weggegaan, traden Dathan en Abiron naar buiten en stonden aan den ingang hunner tenten met vrouwen en kinderen en geheel hun gezin. |
28. Et ait Moyses: In hoc scietis, quod Dominus miserit me ut facerem universa quae cernitis, et non ex proprio ea corde protulerim: | 28. En Moses zeide: Daardoor zult gij weten, dat de Heer mij gezonden heeft om alles wat gij ziet te doen, en dat ik niet uit mijn eigen hart dit volvoerd heb: |
29. Si consueta hominum morte interierint, et visita verit eos plaga, qua et ceteri visitari solent, non misit me Dominus: | 29. indien zij een gewonen menschelijken dood sterven en hen eene plaag treft, welke ook de anderen pleegt te treffen, dan heeft de Heer mij niet gezonden; |
30. Sin autem novam rem fecerit Dominus, ut aperiens terra os suum deglutiat eos et omnia quae ad illos pertinent, descenderintque viventes in infernum, scietis quod blasphemaverint Dominum. | 30. als echter de Heer iets nieuws werkt, zoodat de aarde haren mond opent en hen verslindt met alles wat hun toebehoort en zij levend in de onderwereld zinkenGa naar voetnoot19), dan zult gij weten dat zij den Heer gelasterd hebben. |
31. Confestim igitur ut cessavit loqui, dirupta est terra sub pedibus eorum: Deut. XI 6; Ps. CV 17, 18. | 31. Terstond dan als hij met spreken eindigde, scheurde de aarde onder hunne voeten vaneen; |
32. Et aperiens os suum, devoravit illos cum tabernaculis suis et universa substantia eorum. | 32. en zij opende haren mond en verslond hen met hunne tentenGa naar voetnoot20) en al hunne have; |
33. Descenderuntque vivi in infernum operti humo, et perierunt de medio multitudinis. | 33. en zij zonken levend in de onderwereld en werden overdekt door de aarde en vergingen uit het midden der menigte. |
34. At vero omnis Israel, qui stabat per gyrum, fugit ad clamorem pereuntium, dicens: Ne forte et nos terra deglutiat. | 34. Doch gansch Israël, dat in het rond stond, vluchtte bij het geschreeuw van hen, die vergingen, en zeide: Dat ook ons niet de aarde verslinde. |
[pagina 587]
35. Sed et ignis egressus a Domino, interfecit ducentos quinquaginta viros, qui offerebant incensum. | 35. Maar ook ging er een vuur uit van den Heer en doodde de tweehonderd vijftig mannen, die den wierook offerdenGa naar voetnoot21). |
36. Locutusque est Dominus ad Moysen, dicens: | 36. En de Heer sprak tot Moses, zeggende: |
37. Praecipe Eleazaro filio Aaron sacerdoti ut tollat thuribula quae jacent in incendio, et ignem huc illucque dispergat: quoniam sanctificata sunt | 37. Gebied aan EleazarGa naar voetnoot22), Aäron's zoon, den priester, dat hij de wierookvaten opneme, welke in den brand nederliggen, en dat hij het vuur her- en derwaarts strooie, want geheiligd zijn zij |
38. In mortibus peccatorum: producatque ea in laminas, et affigat altari, eo quod oblatum sit in eis incensum Domino, et sanctificata sint, ut cernant ea pro signo et monimento filii Israel. | 38. in den dood der zondaren; en dat hij ze verwerke tot platen en aan het altaar hechte, dewijl daarin den Heer wierook is geofferd en zij geheiligd zijnGa naar voetnoot23), opdat de kinderen van Israël ze voor oogen hebben als teeken en als herinnering. |
39. Tulit ergo Eleazar sacerdos thuribula aenea, in quibus obtulerant hi quos incendium devoravit, et produxit ea in laminas, affigens altari: | 39. Eleazar, de priester, nam dan de koperen wierookvaten, waarin diegenen geofferd hadden, die de brand had verslonden, en hij verwerkte ze tot platen en hechtte ze aan het altaarGa naar voetnoot24), |
40. Ut haberent postea filii Israel, quibus commonerentur, ne quis accedat alienigena, et qui non est de semine Aaron ad offerendum incensum Domino, ne patiatur sicut passus est Core, et omnis congregatio ejus, loquente Domino ad Moysen. | 40. opdat in het vervolg de kinderen van Israël eene herinnering zouden hebben, dat geen vreemde en wie niet van het zaad van Aäron is, mag naderen om den Heer wierook te offeren, ten einde het hem niet ga gelijk het Core ging en geheel diens partij, toen de Heer tot Moses sprak. |
41. Murmuravit autem omnis multitudo filiorum Israel sequenti die contra Moysen et Aaron, dicens: Vos interfecistis populum Domini. | 41. Doch de gansche menigte der kinderen van Israël morde den volgenden dag tegen Moses en Aäron, zeggende: Gij hebt het volk des Heeren gedood. |
[pagina 588]
42. Cumque oriretur seditio, et tumultus incresceret, | 42. En toen er een oproer ontstond en de verwarring grooter werd, |
43. Moyses et Aaron fugerunt, ad tabernaculum foederis. Quod, postquam ingressi sunt, operuit nubes, et apparuit gloria Domini. | 43. namen Moses en Aäron de vlucht naar den tabernakel des verbonds. En nadat zij er waren ingegaan, overdekte dien de wolk en verscheen de heerlijkheid des Heeren. |
44. Dixitque Dominus ad Moysen: | 44. En de Heer zeide tot Moses: |
45. Recedite de medio hujus multitudinis, etiam nunc delebo eos. Cumque jacerent in terra, | 45. Gaat weg uit het midden dezer menigte; nu dadelijk zal Ik hen verdelgen. En terwijl zij op de aarde nederlagenGa naar voetnoot25), |
46. Dixit Moyses ad Aaron: Tolle thuribulum, et hausto igne de altari, mitte incensum desuper, pergens cito ad populum ut roges pro eis: jam enim egressa est ira a Domino, et plaga desaevit. Sap. XVIII 21. | 46. zeide Moses tot Aäron: Neem het wierookvat en haal vuur van het altaar en leg daarop wierook en ga ijlings tot het volk om voor hen te bidden; want reeds is de toorn uitgegaan van den Heer en woedt de plaag. |
47. Quod cum fecisset Aaron, et cucurrisset ad mediam multitudinem, quam jam vastabat incendium, obtulit thymiama: | 47. En toen Aäron dat gedaan had en midden tusschen de menigte gegaan was, welke door den brandGa naar voetnoot26) reeds vernield werd, offerde hij het reukwerk; |
48. Et stans inter mortuos ac viventes, pro populo deprecatus est, et plaga cessavit. | 48. en staande tusschen de dooden en de levenden, smeekte hij voor het volk, en de plaag hield opGa naar voetnoot27) |
49. Fuerunt autem qui percussi sunt, quatuordecim millia hominum et septingenti, absque his qui perierant in seditione Core | 49. De verslagenen nu bedroegen veertien duizend en zevenhonderd menschen, buiten degenen, die in het oproer van Core waren omgekomen. |
50. Reversusque est Aaron ad Moysen ad ostium tabernaculi foederis postquam quievit interitus. | 50. En Aäron keerde tot Moses terug aan den ingang van den tabernakel des verbonds, nadat het verderf had opgehouden. |
- voetnoot1)
- Voor en die ten tijde der raadsvergadering enz. heeft het Hebr.: ‘geroepenen der raadsvergadering, mannen van naam’. Waarschijnlijk behoorden die aanzienlijken niet enkel tot den stam Levi (v. 7 en 9), maar ook voor een deel tot de andere stammen (vgl. XXVII 3).
- voetnoot2)
- Dezelfde uitdrukking van den grondtekst wordt v. 7 duidelijker vertaald: ‘Gij verheft u zeer’.
- voetnoot3)
- De oproerigen maken er aanspraak op, even goed als Aäron en zijne zonen heilig te zijn en derhalve als priesters tot God in den tabernakel te kunnen naderen. Slechts een schijn van recht (vgl. Exod. XIX 6) had hunne aanmatiging. De voor het priesterschap gevorderde heiligheid ontbrak hun geheel en al, en tegen de duidelijke verordening Gods (Exod. XXVIII 1; XL 12, 13; Lev. VIII 2) verwarden zij vol hoovaardij het algemeene of oneigenlijke met het eigenlijke priesterschap.
- voetnoot4)
- Vgl. XIV noot 1.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘zijn gansche bende’. Core is de leider. Wellicht dachten de Rubenieten, die niet aanwezig waren (v. 12), er meer aan, het verloren aanzien van hunnen stamvader te herwinnen en was het hun vooral om het oppergezag van Moses te doen.
- voetnoot6)
- Die krachtens hunne heiliging Hem als priesters mogen dienen.
- voetnoot7)
- Alleen den priesters kwam het toe (Exod. XXX 7, 8) het reukwerk binnen het heiligdom aan God te offeren. De oproerigen bezaten wellicht uit den tijd vóór de wettelijke regeling van den offerdienst eigen wierookvaten, of hadden zich uit hun huisraad die aangeschaft. Het Hebr. echter heeft alleen: ‘Neemt u wierookpannen’.
- voetnoot8)
- Bij het offeren van het reukwerk zou evenals vroeger (Lev. X 1, 2) het godsoordeel openbaar worden. - Vgl. ook noot 2.
- voetnoot9)
- Van Hon (zie v. 1) is verder geen sprake, wellicht omdat hij een man van minder invloed was.
- voetnoot10)
- Ons blind maken, opdat wij den werkelijken staat van zaken niet inzien en als blinde slaven uw bedrog en overheersching dulden.
- voetnoot11)
- Hieruit blijkt, dat Dathan en Abiron, al was wellicht het priesterschap niet hun hoofddoel, toch op het innigst verbonden waren met Core en zijne tweehonderd vijftig mannen, die gansch Israël heilig genoemd hadden in dien zin, dat allen gerechtigd waren tot de priesterlijke bediening.
- voetnoot12)
- Nooit had hij zijn gezag misbruikt om zich zelven te verrijken of om anderen te verdrukken. Vgl. hierbij Samuël's woorden I Reg. XII 3.
- voetnoot13)
- In het voorhof, bij den ingang des tabernakels (v. 19). Er was geen plaats voor zoovelen in het heiligdom, waar eigenlijk het reukwerk geofferd moest worden. Nog een tweede uitzondering op den regel geeft v. 46.
- voetnoot14)
- Tegen Moses en Aäron.
- voetnoot15)
- Vgl. XIV 10.
- voetnoot16)
- Voor allersterkste God heeft het Hebr.: ‘God, God’. Zij doen een beroep op God, dat Hij, die aan alles geest en leven geeft en bijgevolg ook den geest, het inwendige, van alle menschen doorschouwt (XXVII 16), niet naar den uitwendigen schijn zal straffen. Zooveel mogelijk trachten zij in hunne liefde de misdadigen als het ware te verbergen voor de goddelijke gramschap. Vandaar hunne verontschuldiging, dat slechts een enkele, nl. Core, gezondigd heeft. De anderen, willen zij zeggen, waren meer verleid en misleid.
- voetnoot17)
- In de straf hunner zonden.
- voetnoot18)
- Hebr.: ‘van de tent van Core, Dathan en Abiron’. De Caäthieten, tot wie Core behoorde, en de Rubenieten waren zuidelijk van den tabernakel gelegerd. Vgl. II 10; III 27 en 29. Mogelijk ook had Core, met verachting der legerwet, zijne afdeeling verlaten en bij de Rubenieten zijne tent geplaatst.
- voetnoot19)
- Iets nieuws, een wonder. - In de onderwereld, vgl. Gen. XXXVII noot 16.
- voetnoot20)
- Het Hebr. heeft hierbij nog in het bijzonder: ‘en alle lieden, die tot Core behoorden’, zijne dienaren. Zijne zonen echter, die waarschijnlijk geen deel hadden in de misdaad huns vaders, bleven gespaard (XXVI 11). Core kwam vermoedelijk te gelijk met Dathan en Abiron om. Vgl. XXVI 10 in den grondtekst.
- voetnoot21)
- Hen trof terzelfder tijd de straf van Nadab en Abiu. Vgl. Lev. X 2.
- voetnoot22)
- Het werd niet aan Aäron geboden, volgens sommigen, omdat de hoogepriester zich op geenerlei wijze door aanraking van de dooden (Lev. XXI 11) mocht verontreinigen, volgens anderen opdat door die daad van Eleazar (zie ook de volgende verzen, vooral v. 40) het bezit van het priesterschap in het geslacht van Aäron nadrukkelijk betuigd zou worden.
- voetnoot23)
- In den dood der zondaren, bij gelegenheid van Gods strafgericht over hen, waren de wierookvaten geheiligd, voor altijd buiten het gewone gebruik gesteld en den dienst des Heeren toegewezen, omdat daarin den Heer wierook geofferd was. - In plaats van geheiligd zijn zij in den dood der zondaren, heeft het Hebr.: ‘geheiligd zijn zij, de wierookpannen dier zondaren in (tegen) hunne zielen’. Dit kan overeenkomstig de vertaling der Vulgaat begrepen worden, of wel beteekent hier ‘tegen hunne zielen’ ten koste van hun leven. Vgl. Prov. XX 2 en III Reg. II 23.
- voetnoot24)
- Het brandofferaltaar. Zie Exod. XXVII 1, 2.
- voetnoot25)
- Om God te verbidden. Vgl. v. 22; XIV 5.
- voetnoot26)
- Hebr.: ‘de plaag’, vermoedelijk een schrikkelijke pestziekte.
- voetnoot27)
- Smeekte hij, Hebr. ‘bewerkte hij verzoening’. Zoo werd het heilig reukwerk, dat voor de oproerigen aanleiding tot hunne verdelging geweest was, in de hand des uitverkoren priesters het middel vanbehoud voor geheel het volk. - De biddende Aäron, staande tusschen dood en leven, is eene afbeelding van Jesus Christus, onzen Hoogepriester, die in de dagen van zijn sterfelijk leven gebeden en smeekingen tot den Redder uit den dood opzond met sterk geroep, en verhoord werd om zijne eerbiedwaardigheid. (Hebr. V 7).