De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIV.
|
1. Igitur vociferans omnis turba flevit nocte illa, | 1. Geheel de menigte hief dan een luid geschreeuw aan en weende dien nacht, |
2. Et murmurati sunt contra Moysen et Aaron cuncti filii Israel, dicentes: | 2. en al de kinderen van Israël morden tegen Moses en Aäron, zeggende: |
3. Utinam mortui essemus in AEgypto: et in hac vasta solitudine utinam pereamus, et non inducat nos Dominus in terram istam, ne cadamus gladio, et uxores ac liberi nostri ducantur captivi. Nonne melius est reverti in AEgyptum? | 3. Och, waren wij in Egypte gestorven en kwamen wij maar om in deze woeste wildernis en voere ons de Heer toch niet in dat land, opdat wij niet door het zwaard vallen en onze vrouwen en kinderen niet gevankelijk worden weggevoerd. Is het niet beter naar Egypte terug te keeren? |
4. Dixeruntque alter ad alterum: Constituamus nobis ducem, et revertamur in AEgyptum. | 4. En zij zeiden tot elkander: Stellen wij ons eenen aanvoerder en keeren wij naar Egypte terug. |
[pagina 574]
5. Quo audito Moyses et Aaron ceciderunt proni in terram coram omni multitudine filiorum Israel. | 5. Toen nu Moses en Aäron dat hoorden, vielen zij voorover op den grond in tegenwoordigheid van de gansche menigte der kinderen van IsraëlGa naar voetnoot1). |
6. At vero Josue filius Nun, et Caleb filius Jephone, qui et ipsi lustraverant terram, sciderunt vestimenta sua, Eccli. XLVI 9; I Mach. II 55, 56. | 6. Maar Josue, de zoon van Nun, en Caleb, de zoon van Jephone, die zelf ook het land doorreisd hadden, scheurden hunne kleederenGa naar voetnoot2) |
7. Et ad omnem multitudinem filiorum Israel locuti sunt: Terra, quam circuivimus, valde bona est. | 7. en zeiden tot de gansche menigte der kinderen van Israël: Het land, dat wij hebben rondgetrokken, is zeer goed. |
8. Si propitius fuerit Dominus, inducet nos in eam, et tradet humum lacte et melle manantem. | 8. Als de Heer genadig is, zal Hij ons daar binnenvoeren en ons een grond geven, die overvloeit van melk en honig. |
9. Nolite rebelles esse contra Dominum: neque timeatis populum terrae hujus, quia sicut panem ita eos possumus devorare: recessit ab eis omne praesidium: Dominus nobiscum est, nolite metuere. | 9. Weest niet weerspannig tegen den Heer en vreest het volk van dat land niet, want wij kunnen hen als brood verslinden; alle beschutting is van hen gewekenGa naar voetnoot3); de Heer is met ons, vreest niet. |
10. Cumque clamaret omnis multitudo, et lapidibus eos vellet opprimere, apparuit gloria Domini super tectum foederis cunctis filiis Israel. | 10. En toen de gansche menigte schreeuwde en hen wilde steenigen, verscheen de heerlijkheid des Heeren boven het dak des verbonds aan alle kinderen van IsraëlGa naar voetnoot4). |
11. Et dixit Dominus ad Moysen: Usquequo detrahet mihi populus iste? Quousque non credent mihi in omnibus signis, quae feci coram eis? | 11. En de Heer zeide tot Moses: Hoelang zal dat volk Mij lasteren? hoelang zullen zij Mij niet gelooven bij al de teekenen, welke Ik in hunne tegenwoordigheid gedaan heb? |
12. Feriam igitur eos pestilentia, atque consumam: te autem faciam principem super gentem magnam, et fortiorem quam haec est. | 12. Ik zal hen dan met de pest slaan en hen vernietigen; u echter zal Ik opperhoofd maken over een volk, dat groot en sterker dan dit isGa naar voetnoot5). |
13. Et ait Moyses ad Dominum: Ut audiant AEgyptii, de quorum medio eduxisti populum istum, | 13. En Moses zeide tot den Heer: Als de Egyptenaren, uit wier midden Gij dit volk hebt uitgevoerd, |
14. Et habitatores terrae hujus, qui audierunt quod tu Domine in populo isto sis, et facie videaris ad | 14. en de bewoners van dit land, die gehoord hebben, dat Gij, Heer, onder dit volk zijt en van aange- |
[pagina 575]
faciem, et nubes tua protegat illos, et in columna nubis praecedas eos per diem, et in columna ignis per noctem: Exod. XIII 21. | zicht tot aangezichtGa naar voetnoot6) gezien wordt en dat uwe wolk hen beschermt en Gij hen voorgaat in eene wolkzuil des daags en in eene vuurzuil des nachts, als zij hooren, |
15. Quod occideris tantam multitudinem quasi unum hominem, et dicant: | 15. dat Gij zoo groot eene menigte als éénen man gedood hebt, dan zullen zij zeggen: |
16. Non poterat introducere populum in terram, pro qua juraverat: idcirco occidit eos in solitudine. | 16. Hij kon het volk niet in het land binnenvoeren, dat Hij onder eede beloofd had; daarom doodde Hij hen in de woestijn. |
17. Magnificetur ergo fortitudo Domini sicut jurasti, dicens: | 17. Verheerlijke zich dan de kracht des Heeren, gelijk Gij gezworen hebt, zeggende: |
18. Dominus patiens et multae misericordiae, auferens iniquitatem et scelera, nullumque innoxium derelinquens, qui visitas peccata patrum in filios in tertiam et quartam generationem. Ps. CII 8; Exod. XXXIV 7; Exod. XX 5. | 18. De Heer is lankmoedig en rijk aan ontferming, neemt ongerechtigheid en misdaden weg en laat niemand ongestraft; Gij bezoekt de zonden der vaderen aan de kinderen tot in het derde en vierde geslachtGa naar voetnoot7). |
19. Dimitte, obsecro, peccatum populi hujus secundum magnitudinem misericordiae tuae, sicut propitius fuisti egredientibus de AEgypto usque ad locum istum. | 19. Vergeef, bid ik U, de zonde van dit volk naar de grootheid uwer ontferming, zooals Gij het genadig zijt geweest, sinds zij uit Egypte uittrokken tot op deze plaats. |
20. Dixitque Dominus: Dimisi juxta verbum tuum. | 20. En de Heer zeide: Ik heb vergeven volgens uw woordGa naar voetnoot8). |
21. Vivo ego: et implebitur gloria Domini universa terra. | 21. Ik leef, en met de heerlijkheid des Heeren zal de gansche aarde vervuld wordenGa naar voetnoot9). |
22. Attamen omnes homines qui viderunt majestatem meam, et signa quae feci in AEgypto et in solitudine, et tentaverunt me jam per decem vices, nec obedierunt voci meae, | 22. Maar alle menschen, die mijne majesteit en de teekenen zagen, welke Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en die Mij reeds tienmaalGa naar voetnoot10) tergden en aan mijne stem niet gehoorzaamden, |
[pagina 576]
23. Non videbunt terram pro qua juravi patribus eorum, nec quisquam ex illis qui detraxit mihi, intuebitur eam. Deut. I 35. | 23. zij zullen het land niet zien, dat Ik onder eede aan hunne vaderen beloofd heb, en niemand van hen, die Mij lasterden, zal het aanschouwenGa naar voetnoot11). |
24. Servum meum Caleb, qui plenus alio spiritu secutus est me, inducam in terram hanc, quam circuivit: et semen ejus possidebit eam. Jos. XIV 6. | 24. Mijnen dienstknecht Caleb, die, van een anderen geest vervuld, Mij volgde, zal Ik in dat land binnenvoeren, dat hij heeft rondgetrokken; en zijn zaad zal het bezittenGa naar voetnoot12). |
25. Quoniam Amalecites et Chananaeus habitant in vallibus. Cras movete castra, et revertimini in solitudinem per viam maris rubri. | 25. Doch de Amalekiet en de Chanaäniet wonen in de dalenGa naar voetnoot13). Breekt morgen het legerkamp op en keert in de woestijn terug langs den weg naar de Roode Zee. |
26. Locutusque est Dominus ad Moysen et Aaron, dicens: | 26. En de Heer sprak tot Moses en Aäron, zeggende: |
27. Usquequo multitudo haec pessima murmurat contra me? querelas filiorum Israel audivi. | 27. Hoelang nog mort die allerbooste menigte tegen Mij? Ik heb de klachten der kinderen van Israël gehoord. |
28. Dic ergo eis: Vivo ego, ait Dominus: sicut locuti estis audiente me, sic faciam vobis. | 28. Zeg hun dan: Zoo waar Ik leef, zegt de Heer, gelijk gij gesproken hebt, terwijl Ik het hoorde, zoo zal Ik u doen. |
29. In solitudine hac jacebunt cadavera vestra. Omnes qui numerati estis a viginti annis et supra, et murmurastis contra me, Infra XXXII 10; Ps. CV 26. | 29. In deze woestijn zullen uwe lijken liggen. Allen, die geteld zijt van twintig jaren en daarboven en tegen Mij hebt gemordGa naar voetnoot14), |
30. Non intrabitis terram, super quam levavi manum meam ut habitare vos facerem, praeter Caleb | 30. gij zult het land niet binnengaan, over hetwelk Ik mijne hand heb opgehevenGa naar voetnoot15) om er u te doen |
[pagina 577]
filium Jephone, et Josue filium Nun. Deut. I 35. | wonen, uitgenomen Caleb, den zoon van Jephone, en Josue, den zoon van Nun. |
31. Parvulos autem vestros, de quibus dixistis quod praedae hostibus forent, introducam: ut videant terram, quae vobis displicuit. | 31. Maar uwe kinderen, van wie gij gezegd hebt, dat zij den vijanden ten buit zouden zijn, zal Ik binnenvoeren, opdat zij het land zien, dat aan u mishaagde. |
32. Vestra cadavera jacebunt in solitudine. | 32. Uwe lijken zullen in de woestijn liggen. |
33. Filii vestri erunt vagi in deserto annis quadraginta, et portabunt fornicationem vestram, donec consumantur cadavera patrum in deserto, | 33. Uwe zonen zullen veertig jaren in de woestijn zwerven en uwe hoererij dragenGa naar voetnoot16), totdat de lijken hunner vaderen in de woestijn zijn vergaan, |
34. Juxta numerum quadraginta dierum, quibus considerastis terram: annus pro die imputabitur. Et quadraginta annis recipietis iniquitates vestras, et scietis ultionem meam: Ez. IV 6; Ps. XCIV 10. | 34. overeenkomstig het getal van veertig dagen, dat gij het land verkend hebt; een jaar zal in ruil van een dag gerekend worden. En veertig jarenGa naar voetnoot17) zult gij voor uwe ongerechtigheden boeten en mijne wraak ondervinden; |
35. Quoniam sicut locutus sum, ita faciam omni multitudini huic pessimae, quae consurrexit adversum me: in solitudine hac deficiet, et morietur. | 35. want zooals Ik gesproken heb, alzoo zal Ik aan geheel die allerbooste menigte doen, welke tegen Mij is opgestaan: in deze woestijn zal zij bezwijken en sterven. |
36. Igitur omnes viri, quos miserat Moyses ad contemplandam terram, et qui reversi murmurare fecerant contra eum omnem multitudinem, detrahentes terrae quod esset mala, Hebr. III 17; Judae I 5. | 36. Al de mannen dan, die Moses ter verkenning des lands had gezonden, en die bij hun terugkeer geheel de menigte tegen hem deden morren, doordat zij van het land lasterden, dat het slecht was, |
37. Mortui sunt atque percussi in conspectu Domini. | 37. stierven en werden verslagenGa naar voetnoot18) voor het aanschijn des Heeren. |
38. Josue autem filius Nun, et Caleb filius Jephone vixerunt ex omnibus, qui perrexerant ad considerandam terram. | 38. Maar Josue, de zoon van Nun, en Caleb, de zoon van Jephone, bleven leven van allen, die gegaan waren ter verkenning des lands. |
39. Locutusque est Moyses universa verba haec ad omnes filios Israel, et luxit populus nimis. | 39. En Moses sprak al deze woorden tot al de kinderen van Israël, en het volk treurde uitermate. |
40. Et ecce mane primo surgentes ascenderunt verticem montis, atque dixerunt: Parati sumus ascendere | 40. En zie, des morgens vroeg zich opmakend, klommen zij naar de kruin van den berg en zeiden: |
[pagina 578]
ad locum, de quo Dominus locutus est: quia peccavimus. | Wij zijn bereid naar de plaats op te trekken, waarvan de Heer heeft gesproken, want wij hebben gezondigd. |
41. Quibus Moyses: Cur, inquit, transgredimini verbum Domini, quod vobis non cedet in prosperum? | 41. Moses nu zeide hun: Waarom overtreedt gij het woord des Heeren, hetgeen u geen geluk zal aanbrengen? |
42. Nolite ascendere: non enim est Dominus vobiscum: ne corruatis coram inimicis vestris. Deut. I 42. | 42. Trekt niet op, want de Heer is niet met u, opdat gij niet nederstort voor het aangezicht uwer vijanden. |
43. Amalecites et Chananaeus ante vos sunt, quorum gladio corruetis, eo quod nolueritis acquiescere Domino, nec erit Dominus vobiscum. | 43. De Amalekiet en de Chanaäniet zijn vóór u en door hun zwaard zult gij vallen, doordien gij naar den Heer niet hebt willen luisteren, en de Heer zal niet met u zijn. |
44. At illi contenebrati ascenderunt in verticem montis. Arca autem testamenti Domini et Moyses non recesserunt de castris. | 44. Maar zij waren verblind en trokken op naar de kruin van den berg. De ark echter van het verbond des Heeren en Moses weken niet uit de legerplaats. |
45. Descenditque Amalecites et Chananaeus, qui habitabat in monte: et percutiens eos atque concidens, persecutus est eos usque Horma. | 45. En de Amalekiet en de Chanaäniet, die op het gebergte woonden, daalden af; en zij versloegen hen en hieuwen hen neer en vervolgden hen tot HormaGa naar voetnoot19). |
- voetnoot1)
- Zij smeekten zoo God om hulp en baden voor het volk.
- voetnoot2)
- Ten teeken hunner droefheid. Vgl. Gen. XXXVII noot 14.
- voetnoot3)
- Overeenkomstig Gen. XV 16; Exod. XXXIV 24; Lev. XVIII 25; XX 23.
- voetnoot4)
- Vgl. Exod. XVI noot 7.
- voetnoot5)
- Vgl. Exod. XXXII 10.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘Oog in oog’, d.i. duidelijk kenbaar, in innige gemeenschap. Vgl. verder Exod. XXXII 11-13, waar Moses op eenzelfde wijze God verbidt met een beroep op de openbaring van Gods heerlijkheid en op de goddelijke barmhartigheid.
- voetnoot7)
- In zijn beroep op Gods barmhartigheid gewaagt Moses toch ook van Gods gerechtigheid, omdat de Heer zelf aldus had gesproken (Exod. XXXIV 7; XX 5), en ook om met de heilzame vrees des Heeren het volk te doordringen. Gij bezoekt, Hebr.: ‘Hij bezoekt’.
- voetnoot8)
- Een duidelijk bewijs van hetgeen de voorbede der heiligen bij God vermag. Vgl. ook Gen. XVIII noot 18.
- voetnoot9)
- Ik leef, d.i. zoowaar Ik leef. Geheel het vers is naar het Hebr. inleiding tot v. 22 en 23. God zweert bij zijne eeuwigheid en heerlijkheid, dat al de menschen enz.
- voetnoot10)
- Tienmaal, een rond getal, beteekent ‘dikwijls’, evenals Gen. XXXI 7.
- voetnoot11)
- De godtergende wensch des volks (v. 3) zou vervuld worden. De dag der wraak (Exod. XXXII 34) was gekomen.
- voetnoot12)
- Vgl. Jos. XIV 6-14.
- voetnoot13)
- De Chanaäniet is hier een algemeene naam om het machtigste volk van Chanaän, de Amorrheërs, aan te duiden. Zie Deut. I 44. - In de dalen, Hebr. ‘in het dal’. Misschien wordt bedoeld, dat de verdere toegang voor Israël versperd is, daar reeds de zwervende benden der Amalekieten met de Amorrheërs der bergen (v. 45) den bergpas in het dal bezet hebben.
- voetnoot14)
- Daar Eleazar, de zoon van Aäron, Josue nog ter zijde stond bij de verdeeling des lands (Jos. XIV 1; XVII 4), meenen sommigen, dat de stam Levi niet door dat vonnis getroffen is. Immers, zeggen zij, de stam Levi stond buiten de telling van Num. I, waarop hier gedoeld wordt, en had geen vertegenwoordiger onder de twaalf verkenners. Ook heeft hij vermoedelijk in zijn beproefde trouw (Exod. XXXII 29) niet gewankeld. Hiertegen pleit echter, dat van eene uitzondering voor Levi nergens uitdrukkelijk gesproken wordt. Wat overigens Eleazar betreft, kan deze om zijne jeugd gespaard zijn gebleven. Want dat voor het priesterschap een rijpere leeftijd vereischte zou zijn geweest, kan uit den Pentateuch niet worden aangetoond. Eerst II Paral. XXXI 17 geeft aangaande den vereischten leeftijd van twintig jaren eenige aanwijzing.
- voetnoot15)
- Vgl. Exod. VI noot 7.
- voetnoot16)
- De straf uwer ontrouw aan Jehova.
- voetnoot17)
- De veertig jaren moeten berekend worden van den uittocht uit Egypte af. Vgl. Deut. II 14.
- voetnoot18)
- Hebr.: ‘stierven door eene plaag’. Een plotselinge dood was hunne straf.
- voetnoot19)
- Tot de plaats, die later Horma, d.i. banvloek (XXI 3), genoemd is. Het was de verblijfplaats van een Chanaänietischen koning (Jos. XII 14) en heette aanvankelijk Sephaäth (Judic. I 17).