De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIII.
|
1. Profectusque est populus de Haseroth fixis tentoriis in deserto Pharan. | 1. En het volk vertrok van Haseroth en sloeg de tenten op in de woestijn van PharanGa naar voetnoot1). |
2. Ibique locutus est Dominus ad Moysen, dicens: | 2. En de Heer sprak daar tot Moses, zeggende: |
3. Mitte viros, qui considerent ter- | 3. Zend mannen om het land Cha- |
[pagina 570]
ram Chanaan, quam daturus sum filiis Israel, singulos de singulis tribubus, ex principibus. | naän te verkennen, dat Ik aan de kinderen van Israël geven zal, uit elken stam éénen van de vorstenGa naar voetnoot2). |
4. Fecit Moyses quod Dominus imperaverat, de deserto Pharan mittens principes viros, quorum ista sunt nomina. Deut. I 22. | 4. Moses deed hetgeen de Heer bevolen had en zond uit de woestijn van Pharan mannen, die vorsten waren, en dit zijn hunne namen. |
5. De tribu Ruben, Sammua filium Zechur. | 5. Uit den stam Ruben Sammua, den zoon van Zechur. |
6. De tribu Simeon, Saphat filium Huri. | 6. Uit den stam Simeon Saphat, den zoon van Huri. |
7. De tribu Juda, Caleb filium Jephone. | 7. Uit den stam Juda Caleb, den zoon van Jephone. |
8. De tribu Issachar, Igal filium Joseph. | 8. Uit den stam Issachar Igal, den zoon van Joseph. |
9. De tribu Ephraim, Osee filium Nun. | 9. Uit den stam Ephraïm Osee, den zoon van Nun. |
10. De tribu Benjamin, Phalti filium Raphu. | 10. Uit den stam Benjamin Phalti, den zoon van Raphu. |
11. De tribu Zabulon, Geddiel filium Sodi. | 11. Uit den stam Zabulon Geddiël, den zoon van Sodi. |
12. De tribu Joseph, sceptri Manasse, Gaddi filium Susi. | 12. Uit den stam Joseph, van Manasses' schepterGa naar voetnoot3), Gaddi, den zoon van Susi. |
13. De tribu Dan, Ammiel filium Gemalli. | 13. Uit den stam Dan Ammiël, den zoon van Gemalli. |
14. De tribu Aser, Sthur filium Michael. | 14. Uit den stam Aser Sthur, den zoon van Michaël. |
15. De tribu Nephthali, Nahabi filium Vapsi. | 15. Uit den stam Nephthali Nahabi, den zoon van Vapsi. |
16. De tribu Gad, Guel filium Machi. | 16. Uit den stam Gad Guel, den zoon van Machi. |
17. Haec sunt nomina virorum, quos misit Moyses ad considerandam terram: vocavitque Osee filium Nun, Josue. | 17. Dat zijn de namen der mannen, die Moses zond om het land te verkennen; en hij noemde Osee, den zoon van Nun, JosueGa naar voetnoot4). |
18. Misit ergo eos Moyses ad considerandam terram Chanaan, et | 18. Moses zond hen dan om het land Chanaän te verkennen en |
[pagina 571]
dixit ad eos: Ascendite per meridianam plagam. Cumque veneritis ad montes, | zeide tot hen: Trekt op langs den zuidkant. En wanneer gij aan de bergen komtGa naar voetnoot5), |
19. Considerate terram, qualis sit: et populum qui habitator est ejus, utrum fortis sit an infirmus: si pauci numero an plures: | 19. verkent dan het land, hoedanig het is, en het volk, dat er woont, of het sterk of zwak is, of zij weinigen in getal of wel velen zijn; |
20. Ipsa terra, bona an mala: urbes quales, muratae an absque muris: | 20. of het land zelf goed is of slecht; hoedanig de steden zijn, ommuurd of zonder muren; |
21. Humus, pinguis an sterilis, nemorosa an absque arboribus. Confortamini, et afferte nobis de fructibus terrae. Erat autem tempus quando jam praecoquae uvae vesci po sunt. | 21. of de grond vet is of onvruchtbaar, boschrijk of zonder geboomte. Weest moedig en brengt ons van de vruchten des lands. Het was dan de tijd, dat reeds de vroege druiven konden gegeten wordenGa naar voetnoot6). |
22. Cumque ascendissent, exploraverunt terram a deserto Sin, usque Rohob intrantibus Emath. | 22. En toen zij opgetrokken waren, verkenden zij het land van de woestijn van Sin tot Rohob, waar men naar Emath komtGa naar voetnoot7). |
23. Ascenderuntque ad meridiem, et venerunt in Hebron, ubi erant Achiman et Sisai et Tholmai filii Enac: nam Hebron septem annis ante Tanim urbem AEgypti condita est. | 23. En zij trokken op langs den zuidkant en kwamen te Hebron, alwaar Achiman en Sisaï en Tholmaï, de kinderen van Enac, waren; Hebron toch is zeven jaren vóór Tanis, de stad van Egypte, gebouwdGa naar voetnoot8). |
24. Pergentesque usque ad torrentem botri, absciderunt palmitem cum uva sua, quem portaverunt in vecte duo viri. De malis quoque granatis et de ficis loci illius tulerunt: Deut. I 24. | 24. En zij kwamen tot de Druiventrosbeek en sneden eene rank met hare druiven af, welke twee mannen aan een draagstok droegen. Ook van de granaatappelen en van de vijgen dier plaats namen zij mede; |
[pagina 572]
25. Qui appellatus est Nehelescol, id est Torrens botri, eo quod botrum portassent inde filii Israel. | 25. en deze is Nehelescol genoemd, dat is Druiventrosbeek, omdat van daar de kinderen van Israël de druiventros gedragen haddenGa naar voetnoot9). |
26. Reversique exploratores terrae post quadraginta dies, omni regione circuita, | 26. En de verkenners des lands keerden na veertig dagen terug, toen zij het gansche gewest hadden rondgetrokken; |
27. Venerunt ad Moysen et Aaron et ad omnem coetum filiorum Israel in desertum Pharan, quod est in Cades. Locutique eis et omni multitudini ostenderunt fructus terrae: | 27. en zij kwamen bij Moses en Aäron en bij de gansche verzamemeling der kinderen van Israël in de woestijn van Pharan, dat is te Cades. En zij spraken tot hen en tot de gansche menigte en toonden de vruchten des lands; |
28. Et narraverunt, dicentes: Venimus in terram, ad quam misisti nos, quae revera fluit lacte et melle, ut ex his fructibus cognosci potest: | 28. en zij verhaalden, zeggende: Wij zijn in het land gekomen, werwaarts gij ons gezonden hebt, en het vloeit waarlijk over van melk en honig, zooals aan deze vruchten erkend kan worden; |
29. Sed cultores fortissimos habet, et urbes grandes atque muratas. Stirpem Enac vidimus ibi. | 29. maar het heeft allersterkste bewoners en groote en ommuurde steden. Het geslacht van Enac hebben wij daar gezien. |
30. Amalec habitat in meridie, Hethaeus et Jebusaeus et Amorrhaeus in montanis: Chananaeus vero moratur juxta mare et circa fluenta Jordanis. | 30. Amalec woont in het zuiden, de Hetheër en de Jebuseër en de Amorrheër op het gebergte, en de Chananeër woont aan de zee en langs den JordaanstroomGa naar voetnoot10). |
31. Inter haec Caleb compescens murmur populi, qui oriebatur contra Moysen, ait: Ascendamus, et | 31. Middelerwijl stilde CalebGa naar voetnoot11) het gemor, dat onder het volk tegen Moses ontstond, en hij zeide: Trekken |
[pagina 573]
possideamus terram, quoniam poterimus obtinere eam. | wij op en nemen wij het land in bezit, want wij kunnen het veroveren. |
32. Alii vero, qui fuerant cum eo, dicebant: Nequaquam ad hunc populum valemus ascendere, quia fortior nobis est. | 32. Maar de anderen, die met hem waren, zeiden: Geenszins zijn wij in staat tegen dat volk op te trekken, want het is sterker dan wij. |
33. Detraxeruntque terrae, quam inspexerant, apud filios Israel, dicentes: Terra, quam lustravimus, devorat habitatores suos: populus, quem adspeximus, procerae staturae est. | 33. En zij spraken bij de kinderen van Israël kwaad van het land, dat zij verkend hadden, zeggende: Het land, dat wij doorreisd hebben, verslindt zijne bewonersGa naar voetnoot12); het volk, dat wij aanschouwd hebben, is hoog van gestalte. |
34. Ibi vidimus monstra quaedam filiorum Enac de genere giganteo: quibus comparati, quasi locustae videbamur. | 34. Wij hebben daar sommige monsters gezien onder de kinderen van Enac uit het geslacht der reuzen, en bij hen vergeleken schenen wij als het ware sprinkhanen. |
- voetnoot1)
- Vgl. X noot 7. Uiterst beknopt is dit bericht. In het volgende vers staat Israël aan de noordergrens der woestijn.
- voetnoot2)
- Dit gebeurde te Cades, ook Cadesbarne geheeten, dat volgens Deut. I 2 elf dagreizen van het gebergte Horeb verwijderd is (vgl. v. 27; XXXII 8; Jos. XIV 7), nadat het volk daar, in het gezicht van Chanaän, de verkenning des lands gevraagd had. Vgl. Deut. I 19-23. - Vorsten heeten niet enkel de stamvorsten, maar ook andere opperhoofden van minderen rang. Uit die mannen van aanzien, die het vertrouwen des volks hadden, moesten de verkenners genomen worden.
- voetnoot3)
- Schepter, Hebr. ‘stam’. - Wellicht wordt alleen hier, en niet in v. 9, van Joseph melding gemaakt, omdat Manasses zijn eerstgeborene is.
- voetnoot4)
- Hij noemde kan de beteekenis hebben, dat Moses hem vroeger dien naam gegeven had. Vgl. Exod. XVII noot 6.
- voetnoot5)
- Met den zuidkant, Hebr. ‘de negeb’, vgl. Exod. XXVI noot 12, is de steppengrond bedoeld, welke zich in de breedte van de Doode Zee tot aan de Middellandsche Zee, in de lengte van Cades tot op eenige mijlen beneden Hebron uitstrekt. De bergen zijn de bergstreek, welke ten zuiden van Hebron begint, dan noordwaarts tot de vlakte van Jesraël loopt en daar in noordwestelijke richting tot het voorgebergte van den Carmel reikt.
- voetnoot6)
- De maand Juli.
- voetnoot7)
- De woestijn van Sin (Hebr. ‘Tsin’) moet niet verward worden met de woestijn van Sin (Hebr. ‘Sin’), welke langs de Roode Zee zich uitstrekt (Exod. XVI 1). Zij ligt boven de woestijn van Pharan en kan als het noordoostelijke einde dier woestijn beschouwd worden. - Rohob lag in het hooge noorden van Chanaän, vermoedelijk bij de stad Dan of Laïs (Judic. XVIII 28), en beheerschte, aan den ingang naar het meer noordelijke gewest van Emath, den bergpas tusschen den Libanon en den Anti-Libanon. In het kort is hier vooraf medegedeeld, dat zij geheel het land van het zuiden tot het noorden doortrokken. Eenige bijzonderheden van dien tocht geven v. 23 en 24.
- voetnoot8)
- Langs den zuidkant, Hebr. ‘in den negeb’. Vgl. noot 5. - Zie voor Hebron Gen. XIII noot 13. De drie kinderen, d.i. geslachten, van Enac worden als opmerkelijke reuzengeslachten (v. 34; Deut. IX 2) in het bijzonder genoemd. - Tanis is de stad der tien plagen (Ps. LXXVII 12, 43).
- voetnoot9)
- De Druiventrosbeek of, gelijk het Hebr. ook vertaald wordt (XXXII 9), het Druiventrosdal lag in de nabijheid van Hebron, welks vruchtbare omstreken ook nu nog voor den wijnbouw uitnemend geschikt zijn. - Nog heden worden in Palestina reusachtige druiventrossen of wijnranken ter lengte van ongeveer een meter en ter zwaarte van vier of vijf kilo gevonden.
- voetnoot10)
- Vgl. voor Amalec in het zuiden (Hebr.: ‘in den negeb’) Exod. XVII noot 5. Van de Hetheërs te Hebron in het gebergte van Juda spreekt Gen. XXIII 3, van de Jebuseërs te Jerusalem, dat oudtijds Jebus heette, Jos. XVIII 28 en II Reg. V 6. De Amorrheërs waren wijd verspreid. Reeds te Cades zag Israël de bergen der Amorrheërs (Deut. I 19, 20). Ten tijde der aartsvaders woonden zij te Asasonthamar aan de westzijde der Doode Zee (Gen. XIV 7) en bij Hebron (Gen. XIV 13), alsook hooger op bij Sichem (Gen. XLVIII 22), en zelfs stichtten zij twee rijken in het Overjordaansche, dat van Basan in het noorden (Jos. IX 10) en dat van Hesebon in het zuiden (Num. XXI 25, 26). Genoemde volken waren van Chanaänietischen stam (Gen. X 15, 16) evenals de Chananeërs, een afzonderlijk volk, dat alleen den oorspronkelijken naam bewaard had. Het woonde in het westen en in het oosten (Jos. XI 3), aan de kust der Middellandsche Zee en langs de oevers van den Jordaan.
- voetnoot11)
- Ook Josue. Vgl. bijv. XIV 6 en 7. Wellicht wordt hier van hem gezwegen, wijl Caleb aanvankelijk het woord voerde.
- voetnoot12)
- Deze uitdrukking is duister. Misschien doelt ze, niet zonder leugenachtige overdrijving, op besmettelijke ziekte of andere landplagen.