deningen aangaande den offerdienst op elken dag, op den sabbat en op de feestgetijden, terwijl een wet betreffende de verplichting der geloften deze wettenreeks sluit. Na den verdelgingstocht tegen de Madianieten, wier gansche bezitting als oorlogsbuit den Israëlieten in handen valt, en na de toewijzing van het Overjordaansche land aan de stammen van Ruben en Gad en aan den halven stam van Manasses komt vervolgens de lijst der legerplaatsen van den Uittocht af tot aan de legering in de vlakten van Moab, waarachter het bevel Gods om de Chanaänieten uit te roeien, de afbakening van Chanaän's grenzen, de verordening der levietensteden en der vrijsteden, alsmede de wet op het huwelijk der erfdochters het besluit van het gansche Boek uitmaken.
Tegen de historische waarheid van Numeri is vooral aangevoerd, dat het voor een volk van ongeveer twee millioen zielen met talrijke kudden onmogelijk moet zijn geweest veertig jaren lang in een dor woestijnland te leven. Waarschijnlijk bezat echter het Sinaïtische schiereiland ten tijde van Moses veel meer waterbronnen en grasrijke oasen dan thans. Zelfs nog in den christelijken, Byzantijnschen tijd woonde daar een veel sterker bevolking, zoodat ongetwijfeld de onvruchtbaarheid van den bodem niet zoo volslagen was, als men zich die gewoonlijk voorstelt. De plantengroei, welke ook nu niet geheel ontbreekt, was vermoedelijk krachtiger, en Israël vond in de wadi's of valleien voedsel voor het vee, terwijl mogelijk, bij langer vertoef op dezelfde plaats gedurende den acht en dertigjarigen straftijd, hier en daar een plek om te zaaien en te oogsten niet heeft ontbroken. Bovendien konden, althans aan den oostkant van Edom (Deut. II 6 en 29), levensmiddelen gekocht worden. Hetzelfde is ook voor den westkant aannemelijk, te meer daar wegens het drukke handelsverkeer tusschen Egypte en Azië, dikwijls genoeg karavanen de vlakten doorkruist zullen hebben. Bij dit alles blijft het evenwel waar, dat aan zulk een overgroote menigte, naarmate zij zich van het bewoonde land verder verwijderde en ‘de vreeselijke en uitgestrekte wildernis’ (Deut. I 19) dieper binnendrong, de natuurlijke hulpbronnen menigmaal ontbraken. Op de vraag, hoe dan toch Israël daar kon leven, geeft echter Numeri zelf, waar het zoo herhaaldelijk van Gods wonderbare hulp verhaalt, een afdoend antwoord.
Dat het Boek der Getallen voor ons geen verouderd en vergeten boek mag zijn, leert in het bijzonder de H. Paulus, wanneer hij meermalen aan de daar verhaalde gebeurtenissen in zijne brieven herinnert. Zoo doet hij, omdat, gelijk de H. Augustinus zegt, het Nieuwe Testament in het Oude verscholen ligt. Hoe vreeselijk immers openbaart zich ook aan het Israël der Nieuwe Wet in de strafgerichten der woestijn het ongeluk der zonde en de gerechtigheid Gods! Op éénen dag sterven er om hunne ontuchtige afgoderij drie en twintig duizend; een talrijke menigte vindt eveneens om hare versmading van het hemelsche manna een rampzalig einde door den beet van venijnige slangen (Num. XXV 9 en XXI 6); veertien duizend zevenhonderd worden in hun goddeloos gemor door den verderfengel verslagen (Num. XVI 49) en zelfs moet geheel dat weerbarstige geslacht, dat toch eens aan de oevers der Roode Zee den zegezang der verlosten had aangeheven, om zijn ongeloovig mistrouwen en verzet tegen God buiten Chanaän in de woestijn (Num.