De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||
Caput XXVI.
|
1. Ego Dominus Deus vester: Non facietis vobis idolum et sculptile, nec titulos erigetis, nec insignem lapidem ponetis in terra vestra, ut adoretis eum. Ego enim sum Dominus Deus vester. Exod. XX 4; Deut. V 8; Ps. XCVI 7. | 1. Ik ben de Heer, uw God; gij zult u geen afgod en gesneden beeld maken noch gedenksteenen oprichten noch een steen met teekens plaatsen in uw land om dien te aanbiddenGa naar voetnoot1), want Ik ben de Heer, uw God. |
2. Custodite sabbata mea, et pavete ad Sanctuarium meum. Ego Dominus. | 2. Onderhoudt mijne sabbatdagen en hebt ontzag voor mijn heiligdom. Ik ben de Heer. |
3. Si in praeceptis meis ambulaveritis, et mandata mea custodieritis, et feceritis ea, dabo vobis pluvias temporibus suis, | 3. Indien gij in mijne voorschriften wandelt en mijne geboden onderhoudt en die volbrengt, zal Ik u regens geven op hunne tijdenGa naar voetnoot2), |
4. Et terra gignet germen suum, et pomis arbores replebuntur. | 4. en de aarde zal haar gewas voortbrengen en de boomen zullen met vruchten beladen wordenGa naar voetnoot3). |
5. Apprehendet messium tritura vindemiam, et vindemia occupabit | 5. Het dorschen der oogsten zal aan den wijnoogst raken en de |
[pagina 503]
sementem: et comedetis panem vestrum in saturitate, et absque pavore habitabitis in terra vestra. | wijnoogst den zaaitijd bereikenGa naar voetnoot4); en gij zult uw brood eten tot verzadiging en zonder vrees in uw land wonen. |
6. Dabo pacem in finibus vestris: dormietis, et non erit qui exterreat. Auferam malas bestias: et gladius non transibit terminos vestros. | 6. Ik zal vrede geven binnen uwe grenzen; gij zult slapen en niemand zal u verschrikken. Ik zal de schadelijke wilde dieren wegnemen, en het zwaard zal niet door uwe landpalen trekken. |
7. Persequemini inimicos vestros, et corruent coram vobis. | 7. Gij zult uwe vijanden vervolgen en zij zullen voor u nederstorten. |
8. Persequentur quinque de vestris centum alienos, et centum de vobis decem millia: cadent inimici vestri gladio in conspectu vestro. | 8. Vijf van de uwen zullen honderd vreemden vervolgen en honderd van ulieden tienduizendGa naar voetnoot5); uwe vijanden zullen door het zwaard vallen voor uw aangezicht. |
9. Respiciam vos, et crescere faciam: multiplicabimini, et firmabo pactum meum vobiscum. | 9. Ik zal op u nederzien en u doen aanwassen; gij zult u vermenigvuldigen en Ik zal mijn verbond met u bevestigen. |
10. Comedetis vetustissima veterum, et vetera novis supervenientibus projicietis. | 10. Gij zult het oudste van het oude eten en het oude bij de komst van het nieuwe wegwerpenGa naar voetnoot6). |
11. Ponam tabernaculum meum in medio vestri, et non abjiciet vos anima mea. | 11. Ik zal mijne woontent in uw midden stellen en mijne ziel zal u niet verstootenGa naar voetnoot7). |
12. Ambulabo inter vos, et ero Deus vester, vosque eritis populus meus. II Cor. VI 16. | 12. Ik zal onder u wandelen en uw God zijn, en gij zult mijn volk zijn. |
13. Ego Dominus Deus vester: qui eduxi vos de terra AEgyptiorum, ne serviretis eis, et qui confregi catenas cervicum vestrarum, ut incederetis erecti. | 13. Ik ben de Heer, uw God, die u uit het land der Egyptenaren heb uitgevoerd, opdat gij hen niet zoudt dienen, en die uwe halsboeien heb verbroken, opdat gij rechtop zoudt gaan. |
14. Quod si non audieritis me, nec feceritis omnia mandata mea, Deut. XXVIII 15; Thren. II 17; Mal. II 2. | 14. Bijaldien gij echter niet naar Mij hoort en niet al mijne geboden onderhoudt, |
[pagina 504]
15. Si spreveritis leges meas, et judicia mea contempseritis, ut non faciatis ea quae a me constituta sunt, et ad irritum perducatis pactum meum: | 15. als gij mijne wetten versmaadt en mijne rechten veracht, zoodat gij niet doet wat door Mij is vastgesteld en mijn verbond ijdel maakt, |
16. Ego quoque haec faciam vobis: Visitabo vos velociter in egestate, et ardore, qui conficiat oculos vestros, et consumat animas vestras. Frustra seretis sementem, quae ab hostibus devorabitur. | 16. dan zal ook Ik aldus doen met u: Ik zal u ras bezoeken met gebrek en met hitteGa naar voetnoot8), welke uwe oogen verderven en uwe zielen verteren zal. Vergeefs zult gij uw zaad zaaien, dat door de vijanden verslonden zal worden. |
17. Ponam faciem meam contra vos, et corruetis coram hostibus vestris, et subjiciemini his qui oderunt vos: fugietis, nemine persequente. | 17. Ik zal mijn aanschijn stellen tegen u en gij zult voor het aangezicht uwer vijanden nederstorten en aan hen, die u haten, onderworpen zijn; gij zult vluchten, terwijl u niemand vervolgt. |
18. Sin autem nec sic obedieritis mihi, addam correptiones vestras septuplum propter peccata vestra, | 18. En als gij ook aldus Mij niet gehoorzaamt, zal Ik uwe straffen vermeerderen zevenmaalGa naar voetnoot9) om uwe zonden |
19. Et conteram superbiam duritiae vestrae. Daboque vobis coelum desuper sicut ferrum, et terram aeneam. | 19. en den trots uwer verharding verbrijzelen. En Ik zal voor u den hemel omhoog als ijzer maken en de aarde van koper. |
20. Consumetur incassum labor vester, non proferet terra germen, nec arbores poma praebebunt. | 20. Zonder nut zal uw arbeid verspild worden, de aarde zal geen gewas voortbrengen en de boomen zullen geene vruchten geven. |
21. Si ambulaveritis ex adverso mihi, nec volueritis audire me, addam plagas vestras in septuplum propter peccata vestra: | 21. Als gij wandelt in verzet tegen Mij en naar Mij niet wilt hooren, zal Ik uwe plagen vermeerderen zevenmaal om uwe zonden; |
22. Immittamque in vos bestias agri, quae consumant vos, et pecora vestra, et ad paucitatem cuncta redigant, desertaeque fiant viae vestrae. | 22. en Ik zal tegen u loslaten de wilde dieren des veldsGa naar voetnoot10) om u en uw vee te verslinden en alles tot een nietig getal te verminderen, zoodat uwe wegen eenzaam worden. |
23. Quod si nec sic volueritis recipere disciplinam, sed ambulaveritis ex adverso mihi: | 23. En bijaldien gij ook aldus de tucht niet wilt aanvaarden, maar wandelt in verzet tegen Mij, |
24. Ego quoque contra vos adversus incedam, et percutiam vos septies propter peccata vestra: | 24. zal ook Ik in verzet tegen u optreden en u slaan zevenmaal om uwe zonden; |
[pagina 505]
25. Inducamque super vos gladium ultorem foederis mei. Cumque confugeritis in urbes, mittam pestilentiam in medio vestri, et trademini in manibus hostium, | 25. en Ik zal over u een zwaard brengen, een wreker van mijn verbond. En wanneer gij in de steden vlucht, zal Ik de pest in uw midden zenden en zult gij in de handen uwer vijanden worden overgeleverd, |
26. Postquam confregero baculum panis vestri: ita ut decem mulieres in uno clibano coquant panes, et reddant eos ad pondus: et comedetis, et non saturabimini. | 26. nadat Ik den staf van uw brood heb gebroken, zoodat tien vrouwen in éénen oven brood zullen bakken en het bij het gewicht zullen uitreiken; en gij zult eten en niet verzadigd wordenGa naar voetnoot11). |
27. Sin autem nec per haec audieritis me, sed ambulaveritis contra me: | 27. En als gij ook daardoor niet naar Mij hoort, maar wandelt in verzet tegen Mij, |
28. Et ego incedam adversus vos in furore contrario, et corripiam vos septem plagis propter peccata vestra, | 28. zal ook Ik tegen u optreden in weerbarstige gramschap en u met zeven plagenGa naar voetnoot12) straffen om uwe zonden, |
29. Ita ut comedatis carnes filiorum vestrorum et filiarum vestrarum. | 29. zoodat gij het vleesch uwer zonen en uwer dochters zult etenGa naar voetnoot13); |
30. Destruam excelsa vestra, et simulacra confringam. Cadetis inter ruinas idolorum vestrorum, et abominabitur vos anima mea, | 30. Ik zal uwe hoogten vernielen en uwe afgodsbeelden verbrijzelenGa naar voetnoot14). Gij zult tusschen het puin uwer afgoden vallen en mijne ziel zal van u walgen |
31. In tantum ut urbes vestras redigam in solitudinem, et deserta faciam Sanctuaria vestra, nec recipiam ultra odorem suavissimum. | 31. zoozeer, dat Ik uwe steden in woestenij veranderen en uwe heiligdommen vernielen en niet langer allerwelriekendsten geurGa naar voetnoot15) aanvaarden zal. |
32. Disperdamque terram vestram, et stupebunt super ea inimici vestri, cum habitatores illius fuerint: | 32. En Ik zal uw land verwoesten en uwe vijanden zullen daarover verstommenGa naar voetnoot16), als zij de bewoners er van zijn geworden. |
33. Vos autem dispergam in gentes, et evaginabo post vos gladium, | 33. U echter zal ik verstrooien onder de volkeren en Ik zal het |
[pagina 506]
eritque terra vestra deserta, et civitates vestrae dirutae. | zwaard achter u ontblootenGa naar voetnoot17), en uw land zal woestijn en uwe steden zullen puinhoopen worden. |
34. Tunc placebunt terrae sabbata sua cunctis diebus solitudinis suae: quando fueritis | 34. Dan zullen aan het land zijne sabbattijden welgevallig wezen al de dagen zijner verlatenheid; wanneer gij zijn zult |
35. In terra hostili, sabbatizabit, et requiescet in sabbatis solitudinis suae, eo quod non requieverit in sabbatis vestris quando habitabatis in ea. | 35. in het vijandelijke land, zal het sabbat houden en rusten op de sabbattijden zijner verlatenheid, omdat het niet gerust heeft op uwe sabbattijden, toen gij daarin woondetGa naar voetnoot18). |
36. Et qui de vobis remanserint, dabo pavorem in cordibus eorum in regionibus hostium, terrebit eos sonitus folii volantis, et ita fugient quasi gladium: cadent, nullo persequente, | 36. En wie van u overblijven, hun zal Ik vrees in de harten geven in de gewesten der vijanden; hen zal het geritsel van een opwaaiend blad verschrikken en zóó zullen zij er voor vluchten als voor een zwaard; zij zullen vallen, terwijl niemand hen vervolgt, |
37. Et corruent singuli super fratres suos quasi bella fugientes, nemo vestrum inimicis audebit resistere: | 37. en zij zullen nederstorten, de een over den ander, als vluchtenden voor den krijg, niemand uwer zal aan de vijanden durven wederstaan; |
38. Peribitis inter gentes, et hostilis vos terra consumet. | 38. vergaan zult gij onder de volkeren en het vijandelijke land zal u verslinden. |
39. Quod si et de iis aliqui remanserint, tabescent in iniquitatibus suis, in terra inimicorum suorum, et propter peccata patrum suorum et sua affligentur: | 39. En bijaldien er ook van hen eenigen overblijven, zullen zij in hunne ongerechtigheden wegkwijnen in het land hunner vijanden, en om de zonden hunner vaderen en om de hunneGa naar voetnoot19) zullen zij verdrukt worden, |
40. Donec confiteantur iniquitates suas, et majorum suorum, quibus praevaricati sunt in me, et ambulaverunt ex adverso mihi. | 40. totdat zij hunne ongerechtigheden bekennen en die hunner voorvaderen, waardoor zij trouweloos tegen Mij deden en in verzet tegen Mij wandelden. |
41. Ambulabo igitur et ego contra eos, et inducam illos in terram hostilem, donec erubescat incircumcisa mens eorum: tunc orabunt pro impietatibus suis. | 41. Daarom zal ook Ik wandelen in verzet tegen hen en hen voeren in het vijandelijke land, totdat hun onbesneden gemoed zich schame; dan zullen zij bidden wegens hunne goddelooshedenGa naar voetnoot20). |
[pagina 507]
42. Et recordabor foederis mei quod pepigi cum Jacob, et Isaac, et Abraham. Terrae quoque memor ero: | 42. En Ik zal mijn verbond indachtig zijn, dat Ik gesloten heb met Jacob en Isaäc en Abraham. Ook het landGa naar voetnoot21) zal Ik gedenken; |
43. Quae cum relicta fuerit ab eis, complacebit sibi in sabbatis suis, patiens solitudinem propter illos. Ipsi - vero rogabunt pro peccatis suis, eo quod abjecerint judicia mea, et leges meas despexerint. | 43. en als dit door hen verlaten is, zal het welgevallen hebben in zijne sabbattijden, terwijl het verlatenheid verduurt om hen. Zij echter zullen bidden wegens hunne zonden, omdat zij mijne rechten verworpen en mijne wetten veracht hebbenGa naar voetnoot22). |
44. Et tamen etiam cum essent in terra hostili, non penitus abjeci eos, neque sic despexi ut consumerentur, et irritum facerem pactum meum cum eis. Ego enim sum Dominus Deus eorum, | 44. En toch, ook toen zij in het vijandelijke land waren, heb Ik niet geheel en al hen verworpen en niet zoozeer hen veracht, dat zij te niet gingen en Ik mijn verbond met hen ijdel maakte. Want Ik ben de Heer, hun GodGa naar voetnoot23). |
45. Et recordabor foederis mei pristini, quando eduxi eos de terra AEgypti in conspectu gentium, ut essem Deus eorum. Ego Dominus. Haec sunt judicia atque praecepta et leges, quas dedit Dominus inter se et filios Israel in monte Sinai per manum Moysi. | 45. En Ik zal mijn vroeger verbond indachtig zijn, toen Ik hen uit het land Egypte voor het aangezicht der volkeren heb uitgevoerd, om hun God te zijn. Ik ben de Heer. Dat zijn de rechten en de geboden en de wetten, welke de Heer tusschen zich en de kinderen van Israël op den berg SinaïGa naar voetnoot24) door de bediening van Moses gegeven heeft. |
- voetnoot1)
- Evenals het boek des verbonds (Exod. XXIV 7 en 4), eindigt ook de wetgeving bij den Sinaï, waarin de verordeningen van genoemd boek meer zijn ontwikkeld, met beloften en bedreigingen, welke echter hier meer dan Exod. XXIII 20-33 in bijzonderheden gaan. Vgl. ook Deut. XXVIII-XXX, waar wederom, maar met nog meer uitvoerigheid, hetzelfde geschiedt. Ter inleiding nu dezer slotvermaning dient in v. 1 en 2 de herhaling der meest gewichtige geboden, waarop alle andere geboden als op hunnen grondslag rusten of zelfs waarin alle andere, eenigermate althans, vervat zijn. - Gedenksteenen ter eere der afgoden zijn klaarblijkelijk bedoeld. In plaats van een steen met teekens (volgens anderen: ‘met beeldwerk’) vertaalt de Septuagint ‘waaksteen’ of ‘wachtsteen’. Ook zulke steenen hadden zeker afgodische hulde ten doel en werden, waarschijnlijk ter afwering van onheilen, door de heidenen opgericht. Ze zijn ook Num. XXXIII 52, waar de Vulgaat ‘titulos’, ‘gedenksteenen’ vertaalt, op ééne lijn geplaatst met ‘statuas’, de afgodsbeelden.
- voetnoot2)
- Bedoeld zijn de vroege en de late regen (Deut. XI 14), de twee regentijden, welke het bergachtige en niet overvloedig noch geregeld met water bedeelde Palestina voor de vruchtbaarheid van den bodem noodig heeft. De vroege regentijd, welke de ontwikkeling van het winterzaad op de akkers bevordert, komt tegen het einde van October en houdt na een korten tusschentijd van droogte, den zaaitijd van gerst en tarwe, tot December en Januari aan. De late regentijd vóór den oogst doet in Maart en April de korrel in de opgeschoten halmen zwellen en bereidt tevens den grond voor het zaaien van sesamkruid (een soort van oliezaad), boonen en andere zomergewassen.
- voetnoot3)
- Boomvruchten, zooals druiven, olijven, vijgen en dadels behoorden tot de voornaamste voortbrengselen des lands.
- voetnoot4)
- Omstreeks April werd de gerst en enkele weken later de tarwe gemaaid. De inzameling der druiven begon ongeveer in September, wanneer ook de oogst der zomergewassen een aanvang nam. De zaaitijd van gerst en tarwe viel in November. - Voortdurend zou het vruchtbare land met oogsten op oogsten de bevolking bezigheid en vreugde verschaffen. Vgl. Am. IX 13.
- voetnoot5)
- Een spreekwoordelijke zegswijze, welke niet streng letterlijk behoeft begrepen te worden. Op tastbare wijze wordt hiermede de sterkte van het volk Gods aangeduid. Vgl. Jud. VII 22; I Reg. XIV 14.
- voetnoot6)
- Kwistig zal de overvloed zijn en het talrijke volk (zie v. 9) zal zelfs te veel hebben, want komt de oogstijd, dan zal het oudste enz., Hebr. ‘het oude overjarige’, nog niet zijn opgeteerd, maar wegens de overmaat van het nieuwe gewas waardeloos worden.
- voetnoot7)
- Niet verstooten, maar integendeel hartelijk aanhangen. Hier is de spreekwijze (litotes) gebezigd welke in de zwakte der woorden de kracht der bedoeling des te meer doet uitkomen.
- voetnoot8)
- Volgens het Hebr. waarschijnlijk ‘uittering en koorts’.
- voetnoot9)
- Zevenmaal, d.i. u met nog vele andere straffen tuchtigen. De verhardheid in de zonde vordert steeds zwaardere kastijding, wijl de schuld grooter wordt. Vgl. ook v. 21, 24, 28.
- voetnoot10)
- Zie voor die plaag Exod. XXIII 29. Vgl. IV Reg. XVII 25.
- voetnoot11)
- Staf des broods heet meermalen (zie Ez. IV 16; V 16) het dagelijksch brood, omdat het tot onderhoud des levens dient en daarop als op eenen staf het leven steunt. Wordt die staf gebroken, dan heerscht er hongersnood. Het baksel van éénen oven, het brood voor één gezin, strekt dan aan tien gezinnen tot voedsel, en opdat elk toch iets krijge, wordt dan dat weinige bij het gewicht karig afgepast.
- voetnoot12)
- Hebr. ‘zevenmaal’.
- voetnoot13)
- Vgl. IV Reg. VI 28; Thren. IV 10. Hetzelfde gebeurde ook volgens Fl. Josephus tijdens de belegering van Jerusalem onder Titus. - De volle uitbarsting der goddelijke gramschap, de allerergste eindkastijding wordt nu in de volgende verzen geschetst.
- voetnoot14)
- Hoogten zijn de aan de afgodendienst toegewijde hoogten. Zie Num. XXXIII 52. Voor afgodsbeelden heeft het Hebr. ‘chammanim’, ‘zonnezuilen’, welke zuilen vooral door de Pheniciërs ter eere van Baäl als zonnegod (Baʽal Chammaan) werden opgericht.
- voetnoot15)
- Den geur der offeranden. Vgl. Gen. VIII noot 14.
- voetnoot16)
- Vgl. Jerem. XVIII 16; Thren. II 15.
- voetnoot17)
- God zal, het zwaard in de vuist, hen uit hun land werpen en in den vreemde verstrooien. Dat zal Hij doen door middel van Israël's vijanden, de werktuigen zijner wraak.
- voetnoot18)
- De schennis van sabbatjaar en jubeljaar (XXV) zal op die wijze gewroken worden. Met bitterheid wordt dit hier voorgesteld als een welgevallen voor het land, als ware de verlatenheid en onbebouwdheid van den bodem eene schadeloosstelling voor zijn geschonden rechten.
- voetnoot19)
- Vgl. Exod. XX noot 8.
- voetnoot20)
- Onbesneden in overdrachtelijken zin: onheilig en misdadig. Vgl. Gen. XVII noot 5. - Bidden wegens hunne goddeloosheden beteekent: bidden om vergeving van hunne goddeloosheden. Hebr. en Septuagint: ‘en dan zullen zij welgevallen hebben in hunne ongerechtigheid’, hetgeen waarschijnlijk beteekent, dat zij de kastijding hunner ongerechtigheid met een boetvaardig hart gewillig zullen aanvaarden. Anderen vertalen in plaats van ‘welgevallen hebben’ of ‘bidden’: ‘boete doen voor hunne ongerechtigheid’. - Ook in v. 34 en 43 komt dezelfde uitdrukking voor.
- voetnoot21)
- Het land Chanaän, de bijzondere gave des verbonds. God, de eigenaar daarvan (XXV 23), zal het niet onbebouwd laten, maar wederom, na den tijd der boete, het volk des verbonds derwaarts terugvoeren.
- voetnoot22)
- Voor welgevallen hebben en bidden heeft het Hebr. hetzelfde woord. Vgl. noot 20.
- voetnoot23)
- Een troostvolle belofte aan het einde der verschrikkelijke bedreigingen en welke, omdat zij allerzekerst in vervulling zal gaan, als reeds vervuld in het profetisch verleden is voorgesteld. - En toch, al zou het ergste geschieden, dat God het volk tot straf zijner boosheid uit Chanaän moest verdrijven, ook dan zal Hij nimmer Israël geheel verwerpen, maar zich voor de overblijvenden toonen de trouwe Jehova, de God des verbonds. Voor de vervulling dier belofte getuigt de terugkeer uit de Babylonische gevangenschap en daarvoor ook zal eens de volheid der tijden getuigen (Rom. XI 25).
- voetnoot24)
- Vgl. VII noot 26. De laatste woorden vormen het besluit der met hoofdst. XI begonnen reeks van wetten. Hetgeen nog volgt, is slechts een aanvullend aanhangsel.