De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXV.
|
1. Locutusque est Dominus ad Moysen in monte Sinai, dicens: | 1. En de Heer sprak tot Moses op den berg SinaïGa naar voetnoot1), zeggende: |
2. Loquere filiis Israel, et dices ad eos: Quando ingressi fueritis terram quam ego dabo vobis, sabbatizes sabbatum Domino. Exod. XXIII 12. | 2. Spreek tot de kinderen van Israël en zeg tot hen: Wanneer gij in het land komt, dat Ik u zal geven, houd dan sabbatsrustGa naar voetnoot2) voor den Heer. |
3. Sex annis seres agrum tuum, et sex annis putabis vineam tuam, colligesque fructus ejus: | 3. Zes jaren zult gij uwen akker bezaaien en zes jaren uwen wijngaard snoeien en de vruchten er van inzamelen, |
4. Septimo autem anno sabbatum erit terrae, requietionis Domini: agrum non seres, et vineam non putabis. | 4. maar in het zevende jaarGa naar voetnoot3) zal het voor het land sabbat zijn van rust des Heeren; den akker zult gij niet bezaaien en den wijngaard niet snoeien. |
5. Quae sponte gignet humus, non metes: et uvas primitiarum tuarum non colliges quasi vindemiam: annus enim requietionis terrae est: | 5. Wat de grond vanzelf zal voortbrengen, zult gij niet oogsten, en de druiven uwer eerstelingenGa naar voetnoot4) zult gij niet als wijnoogst inzamelen, want het is een jaar van rust voor het land; |
6. Sed erunt vobis in cibum, tibi et servo tuo, ancillae et mercenario | 6. maar het zal ulieden ten voedsel zijn, u en uwen dienstknecht, |
[pagina 496]
tuo, et advenae qui peregrinantur apud te: | uwe dienstmaagd en uwen daglooner en den aankomelingen, die in vreemdelingschap bij u vertoeven; |
7. Jumentis tuis et pecoribus omnia quae nascuntur, praebebunt cibum. | 7. voor uw groot vee en klein vee zal alles, wat er wast, ten voedsel verstrekkenGa naar voetnoot5). |
8. Numerabis quoque tibi septem hebdomadas annorum, id est, septies septem, quae simul faciunt annos quadraginta novem: | 8. Ook zult gij u zeven weken van jaren tellen, dat is zevenmaal zeven, welke te zamen negen en veertig jaren uitmaken; |
9. Et clanges buccina mense septimo, decima die mensis, propitiationis tempore in universa terra vestra. | 9. en gij zult de bazuin doen klinken in de zevende maand, den tienden dag der maand, ten tijde der verzoening, door uw gansche landGa naar voetnoot6). |
10. Sanctificabisque annum quinquagesimum, et vocabis remissionem cunctis habitatoribus terrae tuae: ipse est enim jubilaeus. Revertetur homo ad possessionem suam, et unusquisque rediet ad familiam pristinam: | 10. En gij zult het vijftigste jaar heiligen en vrijlating uitroepen voor al de inwoners van uw land, want dit is het jubeljaarGa naar voetnoot7). Een ieder zal terugkeeren tot zijne bezitting en een ieder teruggaan tot zijn vroegere familieGa naar voetnoot8), |
11. Quia jubilaeus est et quinquagesimus annus. Non seretis, neque metetis sponte in agro nascentia, | 11. want het is het jubeljaar en het vijftigste jaar. Gij zult niet zaaien en wat vanzelf op den akker |
[pagina 497]
et primitias vindemiae non colligetis, | wast, zult gij niet oogsten en de eerstelingen van den wijnoogst niet inzamelen |
12. Ob sanctificationem jubilaei, sed statim oblata comedetis. | 12. om de heiliging van het jubeljaar, maar wat vanzelf opkomt zult gij etenGa naar voetnoot9). |
13. Anno jubilaei redient omnes ad possessiones suas. | 13. In het jubeljaar zullen allen tot hunne bezittingen terugkeeren. |
14. Quando vendes quippiam civi tuo, vel emes ab eo, ne contristes fratrem tuum, sed juxta numerum annorum jubilaei emes ab eo, | 14. Wanneer gij iets aan uwen medeburger verkoopt of van hem koopt, bedroef dan uwen broeder niet, maar volgens het getal jaren in verband met het jubeljaar zult gij koopen van hem |
15. Et juxta supputationem frugum vendet tibi. | 15. en volgens de raming der vruchten zal hij aan u verkoopen. |
16. Quanto plures anni remanserint post jubilaeum, tanto crescet et pretium: et quanto minus temporis numeraveris, tanto minoris et emptio constabit: tempus enim frugum vendet tibi. | 16. Zooveel meer jaren er na het jubeljaar over zijn, zooveel meer zal ook de prijs stijgen; en zooveel minder tijd gij telt, zooveel minder zal ook de koop bedragen, want den tijd der gewassen zal hij u verkoopenGa naar voetnoot10). |
17. Nolite affligere contribules vestros, sed timeat unusquisque Deum suum, quia ego Dominus Deus vester. | 17. Verdrukt uwe volksgenooten niet, maar een ieder vreeze zijnen God, want Ik ben de Heer, uw God. |
18. Facite praecepta mea, et judicia custodite, et implete ea, ut habitare possitis in terra absque ullo pavore, | 18. Volbrengt mijne geboden en onderhoudt mijne rechten en vervult ze, opdat gij wonen moogt in het land zonder eenige vrees, |
19. Et gignat vobis humus fructus suos, quibus vescamini usque ad saturitatem, nullius impetum formidantes. | 19. en de grond u zijne vruchten voortbrenge, en gij die eten moogt tot verzadiging toe, zonder iemands aanval te duchten. |
20. Quod si dixeritis: Quid comedemus anno septimo, si non severimus, neque collegerimus fruges nostras? | 20. En bijaldien gij zegt: Wat zullen wij in het zevende jaar eten, als wij niet zaaien en onze gewassen niet inzamelenGa naar voetnoot11)? |
21. Dabo benedictionem meam vobis anno sexto, et faciet fructus trium annorum: | 21. Ik zal u mijnen zegen geven in het zesde jaar en het zal vruchten opleveren voor drie jarenGa naar voetnoot12); |
[pagina 498]
22. Seretisque anno octavo, et comedetis veteres fruges usque ad nonum annum: donec nova nascantur, edetis vetera. | 22. en in het achtste jaar zult gij zaaien en de oude gewassen eten tot het negende jaar; totdat de nieuwe groeien, zult gij de oude eten. |
23. Terra quoque non vendetur in perpetuum: quia mea est, et vos advenae et coloni mei estis. | 23. Ook zal het land niet voor altijd verkocht wordenGa naar voetnoot13), want Mij behoort het toe en gij zijt aankomelingen en pachters van Mij. |
24. Unde cuncta regio possessionis vestrae sub redemptionis conditione vendetur. | 24. Daarom zal het gansche gebied uwer bezitting onder voorwaarde van lossing verkocht wordenGa naar voetnoot14). |
25. Si attenuatus frater tuus vendiderit possessiunculam suam, et voluerit propinquus ejus, potest redimere quod ille vendiderat. | 25. Indien uw verarmde broeder zijn kleine bezitting verkoopt en een nabestaande van hem het wil, kan deze lossen wat de ander verkochtGa naar voetnoot15). |
26. Sin autem non habuerit proximum, et ipse pretium ad redimendum potuerit invenire: | 26. Maar zoo hij geenen nabestaande heeft en hij zelf den prijster lossing kan vinden, |
27. Computabuntur fructus ex eo tempore quo vendidit: et quod reliquum est, reddet emptori, sicque recipiet possessionem suam. | 27. dan zullen de vruchten berekend worden van den tijd af, dat hij verkocht; en hetgeen overblijft, zal hij aan den kooper uitkeeren, en alzoo zal hij zijne bezitting terugkrijgenGa naar voetnoot16). |
28. Quod si non invenerit manus ejus ut reddat pretium, habebit emptor quod emerat, usque ad annum jubliaeum. In ipso enim omnis venditio redibit ad dominum, et ad possessorem pristinum. | 28. Bijaldien echter zijne hand den prijs der uitkeering niet vindt, zal de kooper behouden wat hij kocht tot het jubeljaar. Want dan zal al het verkochte terugkomen aan zijn heer en vroeger en bezitterGa naar voetnoot17). |
29. Qui vendiderit domum intra urbis muros, habebit licentiam re- | 29. Wie een huis binnen de muren eener stad verkoopt, zal het kunnen |
[pagina 499]
dimendi, donec unus impleatur annus. | lossen, totdat één vol jaar is verloopen. |
30. Si non redemerit, et anni circulus fuerit evolutus, emptor possidebit eam, et posteri ejus in perpetuum, et redimi non poterit, etiam in jubilaeo. | 30. Als hij het niet lost en een rond jaar voorbij is, zal de kooper het bezitten alsook zijn nakomelingen voor altijd, en het zal niet gelost kunnen worden, ook niet in het jubeljaarGa naar voetnoot18). |
31. Sin autem in villa fuerit domus, quae muros non habet, agrorum jure vendetur: si ante redempta non fuerit, in jubilaeo revertetur ad dominum. | 31. Maar indien het huis in een dorp staat, dat geene muren heeft, dan zal het naar het akkerrecht verkocht worden; als het te voren niet gelost wordt, zal het in het jubeljaar terugkomen aan zijnen eigenaar. |
32. AEdes Levitarum, quae in urbibus sunt, semper possunt redimi: | 32. De woonhuizen der levieten, welke in de stedenGa naar voetnoot19) zijn, kunnen altijd gelost worden; |
33. Si redemptae non fuerint, in jubilaeo revertentur ad dominos, quia domus urbium Levitarum pro possessionibus sunt inter filios Israel. | 33. indien zij niet gelost worden, zullen zij in het jubeljaar terugkomen aan hunne eigenaars, want de huizen van de steden der levieten gelden voor bezittingenGa naar voetnoot20) onder de kinderen van Israël. |
34. Suburbana autem eorum non veneant, quia possessio sempiterna est. | 34. Hunne landerijen echter om de steden mogen niet verkocht worden, want het is altijddurende bezittingGa naar voetnoot21). |
35. Si attenuatus fuerit frater tuus, et infirmus manu, et susceperis eum quasi advenam et peregrinum, et vixerit tecum, | 35. Indien uw broeder verarmd en zijne hand machteloos isGa naar voetnoot22) en gij hem als eenen aankomeling en vreemdeling opneemt en hij bij u leeft, |
36. Ne accipias usuras ab eo, nec amplius quam dedisti: time Deum tuum, ut vivere possit frater tuus apud te. | 36. neem dan geen woekerwinst van hem en niet meer dan gij gegeven hebtGa naar voetnoot23); vrees uwen God, opdat uw broeder bij u kunne leven. |
[pagina 500]
37. Pecuniam tuam non dabis ei ad usuram, et frugum superabundantiam non exiges. Deut. XXIII 19. | 37. Uw geld zult gij hem niet op woekerwinst geven en een overmaat van veldvruchten zult gij niet vorderenGa naar voetnoot24). |
38. Ego Dominus Deus vester, qui eduxi vos de terra AEgypti, ut darem vobis terram Chanaan, et essem vester Deus. | 38. Ik ben de Heer, uw God, die u heb uitgevoerd uit het land Egypte om u het land Chanaän te geven en uw God te zijn. |
39. Si paupertate compulsus vendiderit se tibi frater tuus, non eum opprimes servitute famulorum, | 39. Indien, door armoede gedwongen, uw broeder zich aan u verkoopt, zult gij hem niet met de dienstbaarheid der slaven verdrukken, |
40. Sed quasi mercenarius et colonus erit: usque ad annum jubilaeum operabitur apud te, | 40. maar als een daglooner en pachter zal hij zijn; tot het jubeljaar zal hij bij u arbeiden |
41. Et postea egredietur cum liberis suis, et revertetur ad cognationem et ad possessionem patrum suorum. | 41. en daarna zal hij met zijne kinderen heengaan en terugkeeren tot het geslacht en tot de bezitting zijner vaderenGa naar voetnoot25). |
42. Mei enim servi sunt, et ego eduxi eos de terra AEgypti: non veneant conditione servorum: | 42. Want mijne dienstknechten zijn zij en Ik heb hen uitgevoerd uit het land Egypte; zij mogen niet naar de wijze van slaven verkocht worden; |
43. Ne affligas eum per potentiam, sed metuito Deum tuum. | 43. verdruk hem niet door overmachtGa naar voetnoot26), maar vrees uwen God. |
44. Servus et ancilla sint vobis de nationibus quae in circuitu vestro sunt. | 44. Slaven en slavinnen zult gij hebben uit de volkeren, welke rondom u zijn. |
45. Et de advenis qui peregrinantur apud vos, vel qui ex his nati fuerint in terra vestra, hos habebitis famulos: | 45. En uit de aankomelingen, die in vreemdelingschap bij u vertoeven, of die van hen geboren worden in uw land, dezen zult gij tot slaven hebben |
46. Et hereditario jure transmittetis ad posteros, ac possidebitis in aeternum: fratres autem vestros filios Israel ne opprimatis per potentiam. | 46. en bij erfrecht aan uwe nakomelingen nalaten en voor eeuwig bezittenGa naar voetnoot27), maar uwe broeders, de kinderen van Israël, moogt gij niet door overmacht verdrukken. |
[pagina 501]
47. Si invaluerit apud vos manus advenae atque peregrini, et attenuatus frater tuus vendiderit se ei, aut cuiquam de stirpe ejus: | 47. Indien bij u de hand van een aankomeling en vreemdeling krachtig wordt en uw verarmde broeder zich aan hem of aan iemand van zijn geslacht verkoopt, |
48. Post venditionem potest redimi. Qui voluerit ex fratribus suis, redimet eum, | 48. kan hij na den verkoop gelost worden. Wie uit zijne broeders wil, zal hem lossen. |
49. Et patruus, et patruelis, et consanguineus, et affinis. Sin autem et ipse potuerit, redimet se, | 49. Zoowel zijn oom als de zoon van zijn oom en wie hem in den bloede en door huwelijk verwantGa naar voetnoot28) is. Maar ook indien hij zelf het vermag, zal hij zich lossen, |
50. Supputatis dumtaxat annis a tempore venditionis suae usque ad annum jubilaeum: et pecunia, qua venditus fuerat, juxta annorum numerum et rationem mercenarii supputata. | 50. de jaren nochtans berekend sedert den tijd zijner verkooping tot aan het jubeljaar, en het geld, waarvoor hij verkocht werd, naar het getal jaren en den staat van een daglooner berekendGa naar voetnoot29). |
51. Si plures fuerint anni qui remanent usque ad jubilaeum, secundum hos reddet et pretium. | 51. Indien er vele jaren overblijven tot het jubeljaar, zal hij naar gelang daarvan ook den prijs teruggeven. |
52. Si pauci, ponet rationem cum eo juxta annorum numerum, et reddet emptori quod reliquum est annorum, | 52. Zijn er weinige, dan zal hij met hem rekenen naar het getal der jaren en aan den kooper het overblijvende der jaren teruggeven, |
53. Quibus ante servivit mercedibus imputatis: non affliget eum violenter in conspectu tuo | 53. na berekening van het loon der vorige, toen hij in dienst was; hij zal hem niet overmatig verdrukken voor uw aangezicht. |
54. Quod si per haec redimi non potuerit, anno jubilaeo egredietur cum liberis suis. | 54. Bijaldien hij echter aldus niet kan gelost worden, zal hij in het jubeljaar met zijne kinderen heengaan. |
55. Mei enim sunt servi, filii Israel, quos eduxi de terra AEgypti. | 55. Want mijne dienstknechten zijn zij, de kinderen van Israël, die Ik uit het land Egypte heb uitgevoerdGa naar voetnoot30). |
- voetnoot1)
- Vgl. VII noot 26.
- voetnoot2)
- Het Hebr. zegt, dat dan het land een sabbatsrust moet houden voor den Heer. Op wat wijze zulks gebeuren zou, wordt verder beschreven.
- voetnoot3)
- Waarschijnlijk begon het sabbatjaar na den oogsttijd in de zevende maand van het kerkelijk jaar (Exod. XXIII noot 14) en wel (vgl. v. 9) op den grooten verzoendag.
- voetnoot4)
- Hebr. ‘uwer nazireërs’, waarmede de ongesnoeide wijnstokken zijn aangewezen. De hier gebezigde beeldspraak is ontleend aan de verplichting der nazareërs om hunne haren te laten groeien (Num. VI 5).
- voetnoot5)
- Het was gemeengoed voor allen, en zoo waren daarmede in het bijzonder de armen (Exod. XXIII 11) gebaat. - De bedoeling van het sabbatjaar was niet door het braak liggen van den bodem de vruchtbaarheid des lands in stand te houden of te bevorderen, maar het godsdienstig bewustzijn te verlevendigen en het volk er aan te herinneren, dat hun land het eigendom van Jehova (v. 23) was. Mogelijk werd wel te gelijk hiermede in de behoeften van den bodem voorzien en gaf zeker die instelling velerlei tijdelijk voordeel (vgl. Deut. XV 1-11) aan de arbeidende en minder gegoede klasse; hoofdzaak echter was het hoogere belang. Een rusttijd voor Jehova (zie v. 2), een heilige rusttijd zou het sabbatjaar zijn, waarin het volk meer nog dan anders Gods wet gedenken (Deut. XXXI 10-13) en door werken van godsvrucht den Heer huldigen moest.
- voetnoot6)
- Passend begon het jubeljaar op dien dag van volledige verzoening (XVI 30); eerst met de volkomen wegneming der zonden neemt eens de volle vreugde der kinderen Gods een aanvang.
- voetnoot7)
- Waarschijnlijk ontleent het jubeljaar zijnen naam aan het bazuingeschal, waarmede het (zie v. 9) werd aangekondigd. ‘Jobeel’, waarvan ons ‘jubel’, beteekent ‘ram’, ‘ramshoorn’ en ook (zie Exod. XIX 13; Jos. VI 5 in den grondtekst) ‘ramshoorn-bazuin’. - Over den juisten tijd van het jubeljaar is er verschil van meening. Sommigen willen, dat het met het zevende sabbatjaar samenviel en dus (zie noot 3) tot de zevende maand van het vijftigste jaar duurde. Anderen houden, dat het jubeljaar telkens op het zevende sabbatjaar volgde en derhalve dan twee rustjaren steeds na elkander gevierd werden. Nog meenen enkelen, dat het jubeljaar onafhankelijk was van het sabbatjaar, zoodat bijv. tusschen het tweede jubeljaar en het veertiende sabbatjaar een vol jaar verliep.
- voetnoot8)
- Wie het in Chanaän hem toebehoorende erfgoed had moeten verkoopen, kreeg dat terug, en wie slaaf was geworden, werd wederom vrij. Door die wet werd de oorspronkelijke grondverdeeling volgens de stammen en geslachten in stand gehouden en de onherstelbare verarming en ondergang van behoeftige familiën voorkomen.
- voetnoot9)
- Het jubeljaar was te vieren als een sabbatjaar. Vgl. v. 4.
- voetnoot10)
- Zonder arglist moest van weerszijden gehandeld worden. Naarmate het jubeljaar verder verwijderd of dichter bij was, moest de prijs stijgen of dalen. Niet toch het land zelf, maar de oogst des lands tot het jubeljaar werd gekocht en verkocht.
- voetnoot11)
- De opwerping betreft alleen het sabbatjaar. Zij kon nog sterker gesteld zijn, want wanneer het jubeljaar kwam, volgde dit vermoedelijk (zie noot 7) op het zevende sabbatjaar. Zie echter te dier zake het volgende vers. Van zaaien is het eerst sprake, omdat de aanvang van het sabbatjaar met den aanvang van het huishoudelijk jaar, met den nieuwen zaaitijd samenviel.
- voetnoot12)
- Voor drie jaren. Er zijn er, die meenen, dat de gestelde opwerping ook met het oog op het zeldzaam voorkomende jubeljaar beantwoord wordt. Dan was er, volgens de tweede in noot 7 gemelde meening, een voorraad noodig niet alleen voor het sabbat- en jubeljaar, maar ook voor het jaar daarna. Volgens anderen echter verklaart vers 22 genoeg, dat voor drie jaren een andere beteekenis heeft en daarmede, vgl. noot 3, aangewezen is de laatste tijd van het zevende jaar, geheel het achtste jaar en het negende jaar tot den oogst.
- voetnoot13)
- De verkoop geldt slechts tot het jubeljaar. Een enkele uitzondering op die wet geeft XXVII 20, 21.
- voetnoot14)
- Dit recht ter vernietiging van den verkoop vóór het jubeljaar kon, gelijk volgt, op twee wijzen geschieden.
- voetnoot15)
- Wie den armen verkooper het naast bestond, had het eerst het recht als losser (Hebr. ‘goëel’) op te treden. Vgl. Ruth III 12; IV 4.
- voetnoot16)
- Hij zal den koopprijs teruggeven, maar daarvan aftrekken hetgeen de kooper reeds daarvan terug heeft ontvangen, te weten de opbrengsten van het land sedert hij het in bezit heeft. Die bepaling is wel begrijpelijk, daar alle verkoop alleen het vruchtgebruik van den grond betrof en wel voor zoovele jaren, als er nog overig waren tot aan het komende jubeljaar.
- voetnoot17)
- Daarmede werd ook de kooper niet benadeeld, gelijk uit de vorige noot blijkt.
- voetnoot18)
- Huizen in de steden konden dus, evenals roerende goederen, van eigenaar wisselen. Zij behoorden niet tot het erfelijk grondbezit der oorspronkelijke grondverdeeling. Geheel anders was bepaald aangaande de huizen der dorpen (zie het volgende vers), de landhuizen of boerderijen, welke met de landerijen één geheel vormden.
- voetnoot19)
- In de steden der levieten, gelijk de grondtekst zegt. Van die steden spreekt Num. XXXV 1-8.
- voetnoot20)
- Die huizen stonden gelijk met de grondbezittingen der andere Israëlieten, wijl ze den levieten in ruil daarvoor waren toegewezen als erfbezit bij de eerste verdeeling des lands.
- voetnoot21)
- Die landerijen (vgl. Num. XXXV 3-5) waren geheel en al onvervreemdbaar, wellicht om de levieten en priesters van de uiterste armoede te vrijwaren en zoo te verhinderen, dat hun verheven staat, tot schade van het algemeen welzijn, in minachting kwam.
- voetnoot22)
- Ter inleiding van hetgeen v. 39 en volgende verzen betreffende de Israëlietische lijfeigenen of slaven verordend is, wordt eerst de vermaning gegeven den nood van den arme niet te misbruiken. Zoo deze in slavernij geraakt, moet dit althans niet geschieden ten gevolge van de liefdelooze bejegening zijner medeburgers.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘geen rente en geen overmaat’. Alle gewin, of in geld of op andere wijze, was verboden. Zie echter Deut. XXIII 20.
- voetnoot24)
- Hebr.: ‘en niet tegen overmaat zult gij uwe levensmiddelen geven’. Het geleende koren mocht niet met een overwinst of overmaat van koren teruggevorderd worden.
- voetnoot25)
- Vgl. hierbij Exod. XXI 2-6, waar van de behandeling der Israëlietische slaven gezwegen wordt. Hunne vrijlating in het zevende jaar blijft hier buiten sprake, omdat te dezer plaatse alleen gehandeld wordt over de voorschriften van het jubeljaar. Dan zou iedere Hebreeuwsche slaaf, al was ook zijn diensttijd nog niet verstreken, vrij worden. Een enkele uitzondering geeft Exod. XXI 6.
- voetnoot26)
- Hebr. ‘met hardheid’.
- voetnoot27)
- Zonder dat het jubeljaar in hunnen toestand verandering brengt.
- voetnoot28)
- Het Hebr. wijst waarschijnlijk alleen bloedverwanten, geen aanverwanten als lossers aan.
- voetnoot29)
- De prijs van den verkoop was vanzelf hooger of lager geweest naar gelang van den langeren of korteren tijd tot aan het jubeljaar. Bij de lossing nu moest dezelfde berekening in acht genomen worden. Had iemand zich bijv. voor twaalf jaren verkocht tegen een prijs van zestig sikkels, dan werd elk jaar op vijf sikkels geschat, zoodat hij bij lossing zooveel maal vijf sikkels terug moest geven als er nog dienstjaren tot aan het jubeljaar overbleven.
- voetnoot30)
- Het jubeljaar der Israëlieten, het jaar der vrijlating (Ez. XLVI 17), was eene afschaduwing van de volheid der tijden, wanneer de Verlosser zou komen om de vrijheid der kinderen Gods te prediken en te bewerken. (Vgl. Luc. IV 19).