Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6,34 MB)

ebook (4,81 MB)






Vertaler
P.L. Dessens



Genre
non-fictie

Subgenre
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses

(1933)–anoniem De heilige boeken van het oude verbond

Vorige Volgende

Caput XXII.
Hoofdstuk XXII.

Vereischten in de priesters en in hunne huisgezinnen om van het heilige te kunnen eten (v. 1-16). Voorschriften betreffende de offerdieren (v. 17-28) en het nuttigen van het vleesch des dankoffers (v. 29-33).

1. Locutus quoque est Dominus ad Moysen, dicens: 1. Ook sprak de Heer tot Moses, zeggende:
2. Loquere ad Aaron et ad filios ejus, ut caveant ab his quae consecrata sunt filiorum Israel, et non contaminent nomen sanctificatorum mihi, quae ipsi offerunt. Ego Dominus. 2. Zeg tot Aäron en tot zijne zonen, dat zij zich wachten voor hetgeen geheiligd is vanwege de kinderen van Israël, en dat zij den naam niet verontreinigen van het Mij toegeheiligde, dat dezen offeren1). Ik ben de Heer.
3. Dic ad eos, et ad posteros eorum: Omnis homo, qui accesserit de stirpe 3. Zeg tot hen en tot hunne nakomelingen: Ieder mensch, die uit

[p. 483]

vestra ad ea quae consecrata sunt, et quae obtulerunt filii Israel Domino, in quo est immunditia, peribit coram Domino. Ego sum Dominus. uw geslacht nadert2) tot datgene wat geheiligd is3) en wat de kinderen van Israël den Heer geofferd hebben, en er is in hem onreinheid, hij zal vergaan voor den Heer4). Ik ben de Heer.
4. Homo de semine Aaron, qui fuerit leprosus, aut patiens fluxum seminis, non vescetur de his quae sanctificata sunt mihi donec sanetur. Qui tetigerit immundum super mortuo, et ex quo egreditur semen quasi coitus, 4. Al wie van het zaad van Aäron melaatsch is of aan zaadvloed lijdt, zal van hetgeen Mij is toegeheiligd niet eten, totdat hij genezen is5). Wie aanraakt hetgeen wegens eenen doode onrein is6), en hij, van wien het zaad als van de verzaming uitgaat7),
5. Et qui tangit reptile, et quodlibet immundum, cujus tactus est sordidus, 5. en wie een kruipend dier aanraakt8) en wat onreins ook, waarvan de aanraking verontreinigend is9),
6. Immundus erit usque ad vesperum, et non vescetur his quae sanctificata sunt: sed cum laverit carnem suam aqua, 6. hij zal tot den avond onrein zijn en niet eten wat geheiligd is; maar nadat hij zijn lichaam met water gewasschen heeft
7. Et occubuerit sol, tunc mundatus vescetur de sanctificatis, quia cibus illius est. 7. en de zon is ondergegaan, dan is hij gereinigd en zal hij eten van het geheiligde, omdat het zijne spijs is10).
8. Morticinum et captum a bestia non comedent, nec polluentur in eis. Ego sum Dominus. Exod. XXII 31; Supra XVII 15; Deut. XIV 21; Ez. XLIV 31. 8. Hetgeen gestorven en door een wild dier gegrepen11) is, zullen zij niet eten en daarmede zullen zij zich niet besmetten. Ik ben de Heer.
9. Custodiant praecepta mea, ut non subjaceant peccato, et moriantur in Sanctuario, cum polluerint illud. Ego Dominus qui sanctifico eos. 9. Zij moeten mijne geboden onderhouden, opdat zij niet onder de zonde geraken en sterven in het heiligdom12), wanneer zij dat besmetten. Ik ben de Heer, die hen heilig.

[p. 484]

10. Omnis alienigena non comedet de sanctificatis, inquilinus sacerdotis, et mercenarius non vescentur ex eis. 10. Geen vreemde13) zal van het geheiligde eten; de huisgast eens priesters en zijn daglooner zullen er niet van eten.
11. Quem autem sacerdos emerit, et qui vernaculus domus ejus fuerit, hi comedent ex eis. 11. Maar hij, wien een priester koopt, en hij, die een ingeborene van zijn huis is, zij zullen daarvan eten14).
12. Si filia sacerdotis cuilibet ex populo nupta fuerit: de his quae sanctificata sunt, et de primitiis non vescetur. 12. Indien de dochter eens priesters met iemand van het volk huwt, zal zij van wat geheiligd is en van de eerstelingen niet eten15).
13. Sin autem vidua, vel repudiata, et absque liberis reversa fuerit ad domum patris sui: sicut puella consueverat, aletur cibis patris sui. Omnis alienigena comedendi ex eis non habet potestatem. 13. Maar zoo zij eene weduwe of eene verstootene is en zij zonder kinderen terugkeert in het huis haars vaders, zal zij zich met de spijzen haars vaders voeden, gelijk zij als jongedochter placht te doen. Geen vreemde heeft oorlof daarvan te eten.
14. Qui comederit de sanctificatis per ignorantiam, addet quintam partem cum eo quod comedit, et dabit sacerdoti in Sanctuarium. 14. Wie in onwetendheid van het geheiligde eet, zal bij hetgeen hij gegeten heeft een vijfde deel voegen en het den priester voor het heiligdom geven16).
15. Nec contaminabunt sanctificata filiorum Israel, quae offerunt Domino: 15. En zij zullen het geheiligde vanwege de kinderen van Israël, dat dezen den Heer offeren, niet verontreinigen,
16. Ne forte sustineant iniquitatem delicti sui, cum sanctificata comederint. Ego Dominus qui sanctifico eos. 16. opdat zij wellicht niet de ongerechtigheid van hun misdrijf moeten dragen, wanneer zij het geheiligde eten17). Ik ben de Heer, die hen heilig.
17. Locutusque est Dominus ad Moysen, dicens: 17. En de Heer sprak tot Moses, zeggende:
18. Loquere ad Aaron et filios ejus et ad omnes filios Israel, di- 18. Spreek tot Aäron en zijne zonen en tot alle kinderen van Israël

[p. 485]

cesque ad eos: Homo de domo Israel, et de advenis qui habitant apud vos, qui obtulerit oblationem suam, vel vota solvens, vel sponte offerens, quidquid illud obtulerit in holocaustum Domini, en zeg tot hen: Wanneer iemand van het huis Israël en van de aankomelingen, die bij u wonen, zijn offer brengt, hetzij hij zijne geloften volbrengt of vrijwillig offert, - al wat hij aanbiedt ten brandoffer des Heeren,
19. Ut offeratur per vos, masculus immaculatus erit ex bobus, et ovibus, et ex capris: 19. opdat het door u geofferd worde18), - van het mannelijk geslacht, zonder smet19) zal het zijn uit de runderen en de schapen en uit de geiten;
20. Si maculam habuerit, non offeretis, neque erit acceptabile. 20. als het een smet heeft, zult gij het niet offeren en zal het niet welgevallig zijn.
21. Homo qui obtulerit victimam pacificorum Domino, vel vota solvens, vel sponte offerens, tam de bobus quam de ovibus, immaculatum offeret, ut acceptabile sit: omnis macula non erit in eo. Deut. XV 21; 21. Wanneer iemand een vredeoffer den Heer opdraagt, hetzij hij zijne geloften volbrengt of vrijwillig offert, zoowel uit de runderen als uit de schapen: zonder smet zal het zijn wat hij offert, opdat het welgevallig zij; geen smet zal daaraan zijn.
22. Si caecum fuerit, si fractum, si cicatricem habens, si papulas, aut scabiem, aut impetiginem: non offeretis ea Domino, nec adolebitis ex eis super altare Domini. 22. Als het blind is of gekneusd, of een litteeken20) of blaren of schurft of jeukziekte heeft, zult gij dat den Heer niet offeren en daarvan niet ontsteken op het altaar des Heeren.
23. Bovem et ovem, aure et cauda amputatis, voluntarie offerre potes, votum autem ex eis solvi non potest. 23. Een rund en een schaap, waarvan het oor en de staart is afgesneden21), kunt gij vrijwillig offeren, maar een gelofte kan daarmede niet volbracht worden.
24. Omne animal, quod vel contritis vel tusis, vel sectis, ablatisque testiculis est, non offeretis Domino, et in terra vestra hoc omnino ne faciatis. 24. Geen dier, waarvan de teelballen of verpletterd of stukgeslagen of versneden en weggenomen zijn, zult gij den Heer offeren en in uw land zult gij dat geenszins doen.
25. De manu alienigenae non offeretis panes Deo vestro, et quidquid aliud dare voluerit: quia corrupta, et maculata sunt omnia: non suscipietis ea. 25. Uit de hand eens uitlanders zult gij geen brooden aan uwen God offeren noch iets anders, dat hij wil geven, want bedorven en besmet is dat alles; gij zult dat niet aannemen22).

[p. 486]

26. Locutusque est Dominus ad Moysen, dicens: 26. En de Heer sprak tot Moses, zeggende:
27. Bos, ovis, et capra cum genita fuerint, septem diebus erunt sub ubere matris suae: die autem octavo, et deinceps offerri poterunt Domino. 27. Wanneer een rund, schaap en geit geboren worden, zullen zij zeven dagen onder den uier hunner moeder blijven, maar den achtsten dag en daarna zullen zij den Heer geofferd kunnen worden23).
28. Sive illa bos, sive ovis, non immolabuntur una die cum foetibus suis. 28. Hetzij rund of schaap, zij zullen niet op éénen dag met hunne jongen geslacht worden.
29. Si immolaveritis hostiam pro gratiarum actione Domino, ut possit esse placabilis, 29. Als gij eene dankofferande den Heer slacht, zult gij, opdat zij verzoening kunne werken,
30. Eodem die comedetis eam, non remanebit quidquam in mane alterius diei. Ego Dominus. 30. denzelfden dag deze eten; niets zal er overblijven tot den morgen van den anderen dag24). Ik ben de Heer.
31. Custodite mandata mea, et facite ea. Ego Dominus. 31. Onderhoudt mijne geboden en volbrengt ze. Ik ben de Heer.
32. Ne polluatis nomen meum sanctum, ut sanctificer in medio filiorum Israel. Ego Dominus qui sanctifico vos, 32. Onteert mijn heiligen naam niet, opdat Ik geheiligd worde in het midden der kinderen van Israël. Ik ben de Heer, die u heilig
33. Et eduxi de terra AEgypti, ut essem vobis in Deum. Ego Dominus. 33. en die u hebt uitgevoerd uit het land Egypte om u ten God te zijn. Ik ben de Heer.

1)
Zij moeten het hun bestemde deel der offeranden met eerbied behandelen en vooral (zie v. 3 en volg. verzen) in staat van onreinheid zich van het eten der heilige spijzen onthouden. Den naam van enz. Het Hebr. heeft: ‘Mijn heiligen naam niet onteeren, ten aanzien van hetgeen dezen Mij toeheiligen’.
2)
Nadert om er van te eten.
3)
Dit kan verstaan worden van alle priesterdeel der offergaven, hetzij dit (vgl. II noot 4) heilig of allerheiligst is. Alleen echter het heilige liep gevaar door onreinen te worden gegeten, want hetgeen allerheiligst was, moest binnen het voorhof genuttigd worden en tot die heilige plaats had de onreine geen toegang.
4)
Vergaan voor den Heer, Hebr.: ‘voor mijn aangezicht weg’, heeft bij zondere beteekenis. De gezalfde priesters hadden het voorrecht tot God te naderen (X 3) en stonden bij hun heilig dienstwerk voor zijn aangezicht (Judic. XX 28 in den grondtekst).
5)
Nauwkeuriger naar het Hebr.: ‘totdat hij rein is’ te weten wettelijk rein verklaard. Vgl. XIV 20 en XV 13-15.
6)
Iets of iemand (Num. XIX 22).
7)
Quasi, als, ontbreekt in den grondtekst. Vgl. XV 16.
8)
Vgl. XI 29.
9)
De grondtekst bedoelt de aanraking van een onreinen mensch, bijv. van een melaatsche (XIII 45).
10)
De tot zijn levensonderhoud bestemde spijs.
11)
Hebr. ‘verscheurd’. Een algemeen gebod, dat echter voor de priesters op bijzondere wijze geldt. Vgl. Exod. XXII noot 22.
12)
Waarschijnlijk bedoelt de grondtekst een sterven wegens de overtreding der priesterlijke spijswetten en is niet juist het heiligdom als plaats der bestraffing aangewezen.
13)
Die niet van priesterlijk geslacht is. Vgl. Exod. XXIX noot 27.
14)
Alleen zij, die waarlijk tot het huis des priesters behoorden. De gekochte, niet Hebreeuwsche slaaf werd in Israël ingelijfd door de besnijdenis. Vgl. Gen. XVII 12 en Exod. XII 44.
15)
Met iemand enz. Hebr. ‘met een vreemden man’. Vgl. noot 13. Eerstelingen. Hebr. ‘het hefoffer der heilige gaven’, te weten het priesterlijke deel dier offergaven, welke in het huis des priesters gegeten werden.
16)
In onwetendheid, vgl. IV noot 1. - De hoogere waarde van het heilige, dat hij gegeten heeft en niet terug kan geven, wordt door de boete van het vijfde deel als toegift uitgedrukt. - De laatste woorden luiden in het Hebr.: ‘en (alzoo) zal hij den priester het heilige (terug) geven’.
17)
Het Hebr. der twee laatste verzen wordt veelal zoo verstaan, dat de priesters noch zelf in onreinen staat de heilige spijzen zullen verontreinigen noch over andere Israëlieten straf zullen brengen, doordat zij hun het gebruik dier spijzen zouden veroorloven.
18)
Hebr. ‘tot uw welgevallen’, te weten: opdat het u ten welgevallen strekke bij God.
19)
Zonder eenig gebrek. Vgl. I noot 4.
20)
Hebr. ‘verminkt’.
21)
Volgens het Hebr. is een stuk groot of klein vee bedoeld, waarvan eenig lichaamsdeel te lang (zie XXI noot 12) of wel te kort is.
22)
In verband met de laatste woorden van het vorige vers in uw land enz. zegt de grondtekst, dat zulke verminkte dieren ook niet van uitlanders gekocht en tot brooden of spijzen voor God, tot offerdieren (XXI noot 4), bestemd mogen worden.
23)
Vgl. Exod. XXII 30 en de noot. Waarschijnlijk strekte ook deze bepaling en die van het volgende vers, om het volk van moedwillige wreedheid af te houden en zachtaardigheid van zeden te leeren. Vgl. Exod. XXIII 19 en Deut. XXII 6.
24)
Vgl. VII 15 en XIX noot 3.

Vorige Volgende