De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXI.
|
1. Dixit quoque Dominus ad Moysen: Loquere ad sacerdotes filios Aaron, et dices ad eos: Ne contaminetur sacerdos in mortibus civium suorum, | 1. Ook zeide de Heer tot Moses: Spreek tot de priesters, de zonen van Aäron, en zeg tot hen: De priester verontreinige zich niet wegens de dooden onder zijne medeburgersGa naar voetnoot1), |
[pagina 480]
2. Nisi tantum in consanguineis, ac propinquis, id est, super patre, et matre, et filio, et filia, fratre quoque, | 2. tenzij alleen wegens bloedverwanten en naastbestaanden, dat is, wegens zijnen vader en moeder en zoon en dochter, alsmede zijnen broeder |
3. Et sorore virgine quae non est nupta viro: | 3. en zijne zuster, welke, maagd zijnde, met geenen man gehuwd isGa naar voetnoot2); |
4. Sed nec in principe populi sui contaminabitur. | 4. maar zelfs wegens eenen vorst van zijn volk zal hij zich niet verontreinigen. |
5. Non radent caput, nec barbam, neque in carnibus suis facient incisuras. Supra XIX 27; Ez. XLIV 20. | 5. Zij zullen hoofd en baard niet scheren noch in hun vleesch insnijdingen makenGa naar voetnoot3). |
6. Sancti erunt Deo suo, et non polluent nomen ejus: incensum enim Domini, et panes Dei sui offerunt, et ideo sancti erunt. | 6. Heilig zullen zij voor hunnen God zijn en zijnen naam niet onteeren, want het vuuroffer des Heeren en de brooden van hunnen GodGa naar voetnoot4) dragen zij op, en daarom zullen zij heilig zijn. |
7. Scortum et vile prostibulum non ducent uxorem, nec eam, quae repudiata est a marito: quia consecrati sunt Deo suo, | 7. Een slechte deern en een veile hoer zullen zij niet tot huisvrouw nemen, ook niet eene, die door haren man verstooten is, omdat zij hunnen God zijn toegewijd |
8. Et panes propositionis offerunt. Sint ergo sancti, quia et ego sanctus sum, Dominus, qui sanctifico eos. | 8. en de toonbroodenGa naar voetnoot5) opdragen. Zij moeten dan heilig zijn, omdat ook Ik heilig ben, Ik, de Heer, die hen heilig. |
9. Sacerdotis filia si deprehensa fuerit in stupro, et violaverit nomen patris sui, flammis exuretur. | 9. Indien de dochter eens priesters op hoererij betrapt wordt en den naam van haar vader onteert, zal zij in de vlammen verbrandGa naar voetnoot6) worden. |
10. Pontifex, id est, sacerdos maximus inter fratres suos, super cujus caput fusum est unctionis oleum, et çujus manus in sacerdotio consecratae sunt, vestitusque est sanctis | 10. De hoogepriester, dat is de opperste priester onder zijne broeders, op wiens hoofd de olie der zalving is uitgestort en wiens handen voor het priesterschap gewijd zijn en die met de heilige kleederen |
[pagina 481]
vestibus, caput suum non discooperiet, vestimenta non scindet: | bekleed is, zal zijn hoofd niet ontdekken, zijne kleederen niet scheurenGa naar voetnoot7); |
11. Et ad omnem mortuum non ingredietur omnino: super patre quoque suo, et matre non contaminabitur. | 11. en tot geen enkelen doode zal hij ooit komen; ook wegens zijnen vader en zijne moeder zal hij zich niet verontreinigen. |
12. Nec egredietur de sanctis, ne polluat Sanctuarium Domini, quia oleum sanctae unctionis Dei sui super eum est. Ego Dominus. | 12. En hij zal niet buiten het heilige gaanGa naar voetnoot8), opdat hij het heiligdom des Heeren niet ontwijde, want de olie der heilige zalvingGa naar voetnoot9) van zijnen God is op hem. Ik ben de Heer. |
13. Virginem ducet uxorem: Ez. XLIV 22. | 13. Eene maagd zal hij tot huisvrouw nemen, |
14. Viduam autem et repudiatam, et sordidam, atque meretricem non accipiet, sed puellam de populo suo: | 14. doch eene weduwe en eene verstootene en eene onteerde en eene hoer zal hij niet huwen, maar eene jonkvrouw van zijn volk, |
15. Ne commisceat stirpem generis sui vulgo gentis suae: quia ego Dominus qui sanctifico eum. | 15. opdat hij den stam van zijn geslacht niet vermenge met de heffe van zijn volkGa naar voetnoot10), want Ik ben de Heer, die hem heilig. |
16. Locutusque est Dominus ad Moysen, dicens: | 16. En de Heer sprak tot Moses, zeggende: |
17. Loquere ad Aaron: Homo de semine tuo per familias qui habuerit maculam, non offeret panes Deo suo, | 17. Spreek tot Aäron: Heeft iemand van uw zaad in de familiën een gebrekGa naar voetnoot11), dan zal hij de brooden zijnen God niet aanbieden, |
18. Nec accedet ad ministerium ejus: si caecus fuerit, si claudus, si parvo, vel grandi, vel torto naso, | 18. en hij zal tot het dienstwerk van Hem niet naderen, indien hij blind is of kreupel, of een kleinen of grooten of verwrongen neus heeftGa naar voetnoot12), |
19. Si fracto pede, si manu, | 19. of een gebroken voet of hand heeft, |
20. Si gibbus, si lippus, si albuginem habens in oculo, si jugem scabiem, si impetiginem in corpore, vel herniosus. | 20. of gebult of leepoogigGa naar voetnoot13) is, of een witte vlek in het oog of een blijvende schurft of een jeukziekte op het lichaam of eene breukGa naar voetnoot14) heeft. |
[pagina 482]
21. Omnis qui habuerit maculam de semine Aaron sacerdotis, non accedet offerre hostias Domino, nec panes Deo suo: | 21. Al wie een gebrek heeft uit het zaad van Aäron, den priester, zal niet naderen om den Heer de slachtoffers en zijnen God de brooden op te dragen; |
22. Vescetur tamen panibus, qui offeruntur in Sanctuario, | 22. evenwel zal hij de brooden eten, die in het heiligdom geofferd wordenGa naar voetnoot15), |
23. Ita dumtaxat, ut intra velum non ingrediatur, nec accedat ad altare, quia maculam habet, et contaminare non debet Sanctuarium meum. Ego Dominus qui sanctifico eos. | 23. zoo nochtans, dat hij niet binnen het voorhangsel ga en tot het altaar niet nadereGa naar voetnoot16), omdat hij een gebrek heeft en mijn heiligdom niet moet verontreinigen. Ik ben de Heer, die hen heilig. |
24. Locutus est ergo Moyses ad Aaron, et ad filios ejus, et ad omnem Israel cuncta quae fuerant sibi imperata. | 24. Moses dan sprak tot Aäron en tot diens zonen en tot geheel Israël alles wat hem geboden was. |
- voetnoot1)
- De hier bedoelde wettelijke verontreiniging, welke zeven dagen duurde, werd beloopen door aanraking van een doode en door een sterfhuis binnen te gaan (Num. XIX 11 en 14).
- voetnoot2)
- Ook, volgens velen, wegens zijne vrouw, welke wellicht hier niet genoemd is, omdat zij vanzelf hem het naaste bestond. Dit zou ook blijken uit de afwijking van den gewonen regel bij Ez. XXIV 16-18.
- voetnoot3)
- Een verbod van rouwbedrijf over de dooden, dat, als heidensch misbruik, geheel Israël (Deut. XIV 1; Lev. XIX 27, 28), maar bij uitnemendheid den priesters om hun heiligen staat (zie v. 6) betrof. Het Hebr. heeft: ‘Zij zullen geene kaalheid op hun hoofd maken en den rand van hunnen baard zullen zij niet afscheren’ enz.
- voetnoot4)
- En, d.i. te weten. Het Hebr. heeft: ‘de vuuroffers des Heeren, het brood’ enz. Waarom de offeranden het brood of de spijs van God heeten, verklaart III noot 11. Ook in v. 8, 17, 21 en 22 heeft brooden dezelfde overdrachtelijke beteekenis van ‘offeranden’.
- voetnoot5)
- Het Hebr. heeft ‘het brood’. Zie vorige noot.
- voetnoot6)
- Vgl. XX noot 5.
- voetnoot7)
- Vgl. X noot 5.
- voetnoot8)
- Om aan eene lijkplechtigheid deel te nemen.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘want de wijding der zalfolie van zijnen God’ enz. Vgl. X 7.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘opdat hij zijn zaad onder zijne volksgenooten niet onteere’. De kinderen des hoogepriesters mochten niet geminacht worden om de oneer hunner moeder. Uit het voorgaande wordt afgeleid, dat aan den hoogepriester de veelwijverij niet geoorloofd was.
- voetnoot11)
- Een in het oog vallend of hinderlijk lichaamsgebrek, dat bij het volk den eerbied voor het heilig dienstwerk verminderen kon en te kort deed aan de vereischte volmaaktheid der aan Gods majesteit verschuldigde hulde.
- voetnoot12)
- Het Hebr. noemt den neus niet, maar heeft: ‘verminkt (in het aangezicht) of te lang uitgegroeid’.
- voetnoot13)
- Het Hebr. heeft hier hetzelfde woord als Gen. XLI 3, dat vertaald kan worden ‘door ziekte vermagerd’.
- voetnoot14)
- Volgens anderen is van eene verminking der teeldeelen sprake.
- voetnoot15)
- Het Hebr.: ‘wat het brood van zijnen God betreft, van de allerheiligste en van de heilige (offerspijzen) mag hij eten’. Vgl. II noot 4 en V noot 13.
- voetnoot16)
- In het Hebr. is dat voorhangsel genoemd, waarbinnen (zie Exod. XXVI 31 en Lev. XVI 2) alleen de hoogepriester mocht komen. Het woord wordt echter in wijderen zin begrepen van de gordijn aan den ingang des tabernakels (Exod. XXVI 36). Zulk een gebrekkige was van het priesterlijke werk uitgesloten en mocht daarom noch in den tabernakel gaan noch tot het brandofferaltaar in het voorhof naderen.