De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||
Caput XX.
|
1. Locutusque est Dominus ad Moysen, dicens: | 1. En de Heer sprak tot Moses, zeggende: |
2. Haec loqueris filiis Israel: Homo de filiis Israel, et de advenis, qui habitant in Israel, si quis dederit de semine suo idolo Moloch, morte moriatur: populus terrae lapidabit eum. Supra XVIII 21. | 2. Dit zult gij zeggen aan de kinderen van Israël: Als iemand van de kinderen van Israël en van de aankomelingen, die in Israël wonen, van zijn zaad geeft aan den afgod MolochGa naar voetnoot1), hij moet den dood sterven: het volk des lands zal hem steenigen. |
3. Et ego ponam faciem meam contra illum: succidamque eum de medio populi sui, eo quod dederit de semine suo Moloch, et contaminaverit Sanctuarium meum, ac polluerit nomen sanctum meum. | 3. En Ik zal mijn aangezicht tegen hem stellen en hem uitroeien uit het midden van zijn volk, omdat hij van zijn zaad aan Moloch gegeven en mijn heiligdom verontreinigd en mijn heiligen naam onteerd heeft. |
4. Quod si negligens populus terrae, et quasi parvipendens imperium meum, dimiserit hominem qui dedit de semine suo Moloch, nec voluerit eum occidere: | 4. En bijaldien het volk des lands nalatig en mijn gebod als het ware minachtend, den mensch vrijlaat, die van zijn zaad aan Moloch gaf, en hem niet wil dooden, |
5. Ponam faciem meam super hominem illum, et super cognationem ejus, succidamque et ipsum, et omnes qui consenserunt ei ut fornicaretur cum Moloch, de medio populi sui. | 5. dan zal Ik mijn aangezicht stellen tegen dien mensch en tegen zijn geslacht, en zal Ik zoowel hem als allen, die er in bewilligden dat hij met Moloch hoereerdeGa naar voetnoot2), uit het midden van hun volk uitroeien. |
6. Anima, quae declinaverit ad magos et ariolos, et fornicata fuerit cum eis, ponam faciem meam contra eam, et interficiam illam de medio populi sui. | 6. Wanneer iemand afwijkt tot de toovenaars en de waarzeggers en met hen hoereertGa naar voetnoot3), zal Ik mijn aangezicht stellen tegen hem en hem dooden uit het midden van zijn volk. |
7. Sanctificamini et estote sancti, | 7. Heiligt u en weest heilig, om- |
[pagina 477]
quia ego sum Dominus Deus vester. I Petr. I 16. | dat Ik de Heer, uw God, ben. |
8. Custodite praecepta mea, et facite ea: Ego Dominus qui sanctifico vos. | 8. Onderhoudt mijne geboden en volbrengt ze: Ik ben de Heer, die u heilig. |
9. Qui maledixerit patri suo, aut matri, morte moriatur: patri, matrique maledixit, sanguis ejus sit super eum. Exod. XXI 17; Prov. XX 20; Matth. XV 4; Marc. VII 10. | 9. Wie zijnen vader of zijne moeder verwenscht, hij moet den dood sterven; vader en moeder heeft hij verwenscht, zijn bloed zij op hemGa naar voetnoot4). |
10. Si moechatus quis fuerit cum uxore alterius, et adulterium perpetraverit cum conjuge proximi sui, morte moriantur et moechus et adultera. Deut. XXII 22; Joann. VIII 5. | 10. Als iemand overspel bedrijft met de huisvrouw van een ander en echtbreuk pleegt met de echtgenoote van zijnen naaste, moeten en de overspeler en de echtbreekster den dood sterven. |
11. Qui dormierit cum noverca sua, et revelaverit ignominiam patris sui, morte moriantur ambo: sanguis eorum sit super eos. Supra XVIII 8. | 11. Slaapt iemand bij zijne stiefmoeder en ontdekt hij de schaamte zijns vaders, dan moeten beiden den dood sterven; hun bloed zij op hen. |
12. Si quis dormierit cum nuru sua, uterque moriatur, quia scelus operati sunt: sanguis eorum sit super eos. | 12. Als iemand bij zijne schoondochter slaapt, moeten beiden sterven, omdat zij een schanddaad begaan hebben; hun bloed zij op hen. |
13. Qui dormierit cum masculo coitu femineo, uterque operatus est nefas, morte moriantur: sit sanguis eorum super eos. | 13. Slaapt iemand bij een manspersoon, als lag hij bij eene vrouw, dan hebben beiden een gruwelstuk gepleegd, zij moeten den dood sterven; hun bloed zij op hen. |
14. Qui supra uxorem filiam, duxerit matrem ejus, scelus operatus est: vivus ardebit cum eis, nec permanebit tantum nefas in medio vestri. | 14. Wie, behalve de dochter, hare moeder tot huisvrouw neemt, heeft eene schanddaad begaan; levend zal hij verbrand worden met haarGa naar voetnoot5) en zoo groot een gruwelstuk zal niet in uw midden blijven. |
15. Qui cum jumento et pecore coierit, morte moriatur: pecus quoque occidite. | 15. Wie met groot vee en klein vee verzaamt, hij moet den dood sterven; doodt ook het dierGa naar voetnoot6). |
16. Mulier, quae succubuerit cuilibet jumento, simul interficietur | 16. Eene vrouw, welke zich afgeeft met eenig dier, zal te zamen met |
[pagina 478]
cum eo: sanguis eorum sit super eos. Supra XVIII 23. | hetzelve gedood worden; hun bloed zij op hen. |
17. Qui acceperit sororem suam filiam patris sui, vel filiam matris suae, et viderit turpitudinem ejus, iliaque conspexerit fratris ignominiam: nefariam rem operati sunt. occidentur in conspectu populi sui, eo quod turpitudinem suam mutuo revelaverint, et portabunt iniquitatem suam. | 17. Neemt iemand zijne zuster, de dochter zijns vaders of de dochter zijner moeder, en ziet hij hare schaamte en ziet zij de schaamte haars broeders, dan hebben zij een gruwelijke daad gepleegd; zij zullen gedood worden ten aanschouwen van hun volk, omdat zij elkanders schaamte ontdekt hebben, en zij zullen hunne ongerechtigheid dragen. |
18. Qui coierit cum muliere in fluxu menstruo, et revelaverit turpitudinem ejus, ipsaque aperuerit fontem sanguinis sui, interficientur ambo de medio populi sui. | 18. Verzaamt iemand met eene vrouw tijdens haar maandelijkschen vloed en ontdekt hij hare schaamte en ontbloot zij de bron van haar bloed, dan zullen beiden uit het midden van hun volk gedood wordenGa naar voetnoot7). |
19. Turpitudinem materterae, et amitae tuae non discooperies: qui hoc fecerit, ignominiam carnis suae nudavit, portabunt ambo iniquitatem suam. | 19. De schaamte van de zuster uwer moeder en van de zuster uws vaders zult gij niet ontdekken; wie dat doet, heeft de schaamte van zijn eigen vleesch ontbloot, zij zullen beiden hunne ongerechtigheid dragenGa naar voetnoot8). |
20. Qui coierit cum uxore patrui, vel avunculi sui, et revelaverit ignominiam cognationis suae, portabunt ambo peccatum suum: absque liberis morientur. | 20. Verzaamt iemand met de huisvrouw van den broeder zijns vaders of zijner moeder en ontdekt hij de schaamte zijner aanverwante, dan zullen beiden hunne zonde dragen; zonder kinderen zullen zij stervenGa naar voetnoot9). |
21. Qui duxerit uxorem fratris sui, rem facit illicitam, turpitudinem fratris sui revelavit: absque liberis erunt. | 21. Wie de huisvrouw zijns broeders huwt, doet een ongeoorloofde zaak; de schaamte zijns broeders heeft hij ontdekt; zonder kinderen zullen zij zijn. |
22. Custodite leges meas, atque | 22. Onderhoudt mijne wetten en |
[pagina 479]
judicia, et facite ea: ne et vos evomat terra quam intraturi estis et habitaturi. | rechten en volbrengt ze, opdat ook ulieden het land niet uitspuwe, dat gij zult binnengaan en bewonen. |
23. Nolite ambulare in legitimis nationum, quas ego expulsurus sum ante vos. Omnia enim haec fecerunt, et abominatus sum eas. | 23. Wandelt niet naar de wetten der volkeren, die Ik zal uitdrijven vóór u. Want dat alles hebben zij gedaan en Ik heb ze verfoeid. |
24. Vobis autem loquor: Possidete terram eorum, quam dabo vobis in hereditatem, terram fluentem lacte et melle. Ego Dominus Deus vester, qui separavi vos a ceteris populis. | 24. Tot ulieden nu zeg Ik: Neemt hun land in bezit, dat Ik u tot erfdeel zal geven, een land, dat overvloeit van melk en honig. Ik ben de Heer, uw God, die u heb afgezonderd van de overige volken. |
25. Separate ergo et vos jumentum mundum ab immundo, et avem mundam ab immunda: ne polluatis animas vestras in pecore, et avibus, et cunctis quae moventur in terra, et quae vobis ostendi esse polluta. | 25. Zondert dan af, ook gij, het reine vee van het onreine en het reine gevogelte van het onreine; bezoedelt uwe zielen niet door vee en gevogelte en door al wat zich op de aarde beweegt en wat Ik u getoond heb als onreinGa naar voetnoot10). |
26. Eritis mihi sancti, quia sanctus sum ego Dominus, et separavi vos a ceteris populis, ut essetis mei. I Petr. I 16. | 26. Gij zult Mij heilig zijn, omdat Ik heilig ben, Ik, de Heer; en Ik heb u afgezonderd van de overige volken, opdat gij Mij zoudt toebehooren. |
27. Vir, sive mulier, in quibus pythonicus, vel divinationis fuerit spiritus, morte moriantur: lapidibus obruent eos: sanguis eorum sit super illos. Deut. XVIII 11; I Reg. XXVIII 7. | 27. Man of vrouw, zoo in hen een geest van doodenbezwering of waarzeggerijGa naar voetnoot11) is, zij moeten den dood sterven: met steenen zal men hen verpletteren, hun bloed zij op hen. |
- voetnoot1)
- Vgl. XVIII noot 12. De meeste strafbepalingen van dit hoofdstuk hebben betrekking op hoofdst. XVIII, eenige op hoofdst. XIX.
- voetnoot2)
- Het geslacht of de familie was op de eerste plaats verplicht tegen den boosdoener op te treden. Vgl. verder Exod. XXXIV noot 12.
- voetnoot3)
- Vgl. XIX noot 20. En met hen hoereert, Hebr. ‘om hen na te hoereeren’. Wie dergelijke dienaars der duivelen raadpleegde, nam deel in hunne boosheid, welke, evenals de afgoderij, geestelijke ontucht was.
- voetnoot4)
- Op hem zelf komt alle verantwoordelijkheid. Hij heeft zich door eigen schuld den dood berokkend.
- voetnoot5)
- Dat ook de grondtekst een levend verbranden bedoelt, mag betwijfeld worden. Waarschijnlijk werd steeds de doodstraf door steeniging voltrokken en gebeurde daarna, waar het de ergste booswichten gold, de verbranding. Vgl. Jos. VII 15 en 25. - Ook de vrouwen moesten sterven, wijl beider instemming en schuld verondersteld wordt.
- voetnoot6)
- Ook het dier, om het afgrijzen tegen zulke onnatuurlijke gruwelen zoo diep mogelijk in te prenten.
- voetnoot7)
- Schijnt de straf in vergelijking met de overtreding der natuurwet uiterst streng, de schuld werd verzwaard door de bijkomende overtreding van het nadrukkelijke gebod Gods. Ook kan hier bijgevoegd worden, dat al de in dit hoofdst. genoemde strafbepalingen zijn uitgevaardigd met het oog op de zeden der heidenen (v. 23), die door onnatuurlijken wellust hunne afgoden eerden. Afgoderij nu verdiende als majesteitsschennis van God den dood. Vgl. Exod. XXII noot 15.
- voetnoot8)
- Volgens eenigen beteekent die zegswijze, dat zij met den dood gestraft moeten worden, volgens anderen behoudt God zich hier (en ook in v. 20 en 21) alle strafpleging voor, of is althans de doodstraf niet bedoeld.
- voetnoot9)
- Volgens eenigen zullen zij, alvorens kinderen te verwekken, gedood worden, volgens anderen zal zulk een huwelijk door God met onvruchtbaarheid gestraft worden, of wel, gelijk de H. Augustinus meent, zullen de kinderen uit zulk een vereeniging onwettig zijn en van de rechten der wettige kinderen verstoken blijven.
- voetnoot10)
- Vgl. XI noot 5.
- voetnoot11)
- Vgl. XIX 31. De daar genoemde toovenaars en waarzeggers zijn bedoeld, gelijk uit het Hebr. blijkt.