De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVIII.
|
1. Locutus est Dominus ad Moysen, dicens: | 1. De Heer sprak tot Moses, zeggende: |
2. Loquere filiis Israel, et dices ad eos: Ego Dominus Deus vester: | 2. Spreek tot de kinderen van Israël en zeg tot hen: Ik ben de Heer, uw God; |
3. Juxta consuetudinem terrae AEgypti, in qua habitastis, non facietis: et juxta morem regionis Chanaan, ad quam ego introducturus sum vos, non agetis, nec in legitimis eorum ambulabitis. | 3. volgens de gewoonte van het land Egypte, waar gij gewoond hebt, zult gij niet doen; en volgens de zeden van het land Chanaän, waarin Ik u voeren zal, zult gij niet handelen, en naar hunne wetten zult gij niet wandelen. |
[pagina 468]
4. Facietis judicia mea, et praecepta mea servabitis, et ambulabitis in eis. Ego Dominus Deus vester. | 4. Gij zult mijne rechten doen en mijne geboden zult gij onderhouden en daarin wandelen. Ik ben de Heer, uw God. |
5. Custodite leges meas atque judicia, quae faciens homo, vivet in eis. Ego Dominus. Ez. XX 11; Rom. X 5; Gal. III 12. | 5. Onderhoudt mijne wetten en rechten; de mensch, die ze vervult, zal daardoor leven. Ik ben de HeerGa naar voetnoot1). |
6. Omnis homo ad proximam sanguinis sui non accedet, ut revelet turpitudinem ejus. Ego Dominus. | 6. Niemand zal tot zijne naaste in den bloede naderen om hare schaamte te ontblootenGa naar voetnoot2). Ik ben de Heer. |
7. Turpitudinem patris tui et turpitudinem matris tuae non discooperies: mater tua est: non revelabis turpitudinem ejus. | 7. De schaamte uws vaders en de schaamte uwer moeder zult gij niet ontdekken: zij is uwe moeder; gij zult hare schaamte niet ontblootenGa naar voetnoot3). |
8. Turpitudinem uxoris patris tui non discooperies: turpitudo enim patris tui est. | 8. De schaamte van de huisvrouw uws vadersGa naar voetnoot4) zult gij niet ontdekken; want het is de schaamte uws vaders. |
9. Turpitudinem sororis tuae ex patre, sive ex matre, quae domi vel foris genita est, non revelabis. | 9. De schaamte uwer zuster, de dochter van uwen vader of van uwe moeder, welke in het huis of daarbuiten geboren is, zult gij niet ontblootenGa naar voetnoot5). |
10. Turpitudinem filiae filii tui vel | 10. De schaamte van de dochter |
[pagina 469]
neptis ex filia non revelabis: quia turpitudo tua est. | uws zoons of van de dochter uwer dochter zult gij niet ontblooten, omdat het uwe schaamte isGa naar voetnoot6). |
11. Turpitudinem filiae uxoris patris tui, quam peperit patri tuo, et est soror tua, non revelabis. | 11. De schaamte van de dochter der huisvrouw uws vaders, welke deze uwen vader gebaard heeft en welke uwe zuster is, zult gij niet ontblootenGa naar voetnoot7). |
12. Turpitudinem sororis patris tui non discooperies: quia caro est patris tui. | 12. De schaamte van de zuster uws vaders zult gij niet ontdekken, omdat zij het vleesch uws vaders is. |
13. Turpitudinem sororis matris tuae non revelabis, eo quod caro sit matris tuae. | 13. De schaamte van de zuster uwer moeder zult gij niet ontblooten, omdat zij het vleesch uwer moeder is. |
14. Turpitudinem patrui tui non revelabis, nec accedes ad uxorem ejus, quae tibi affinitate conjungitur. | 14. De schaamte van den broeder uws vaders zult gij niet ontblooten enGa naar voetnoot8) gij zult tot zijne huisvrouw niet naderen, welke met u door aanverwantschap verbonden is. |
15. Turpitudinem nurus tuae non revelabis, quia uxor filii tui est, nec discooperies ignominiam ejus. | 15. De schaamte van uwe schoondochter zult gij niet ontblooten, omdat zij de huisvrouw van uwen zoon is, en gij zult hare schaamte niet ontdekken. |
16. Turpitudinem uxoris fratris tui non revelabis: quia turpitudo fratris tui est. | 16. De schaamte van de huisvrouw uws broeders zult gij niet ontblooten, omdat het de schaamte uws broeders isGa naar voetnoot9). |
17. Turpitudinem uxoris tuae et filiae ejus non revelabis. Filiam filii ejus, et filiam filiae illius non sumes, ut reveles ignominiam ejus: quia caro illius sunt, et talis coitus incestus est. | 17. De schaamte van uwe huisvrouw en van hare dochterGa naar voetnoot10) zult gij niet ontblooten. De dochter van haren zoon en de dochter van hare dochter zult gij niet nemen om hare schaamte te ontblooten, omdat zij het vleesch zijn van haar; en zulk eene verzaming is bloedschande. |
18. Sororem uxoris tuae in pellicatum illius non accipies, nec revelabis turpitudinem ejus adhuc illa vivente. | 18. De zuster uwer huisvrouw zult gij niet tot bijvrouw met haar nemen en gij zult hare schaamte, zoolang deze leeft, niet ontblootenGa naar voetnoot11). |
[pagina 470]
19. Ad mulierem, quae patitur menstrua, non accedes, nec revelabis foeditatem ejus. | 19. Tot eene vrouw, welke de maandstonden heeft, zult gij niet naderen, en gij zult hare schaamte niet ontblooten. |
20. Cum uxore proximi tui non coibis, nec seminis commistione maculaberis. | 20. Met de huisvrouw van uwen naaste zult gij niet verzamen en gij zult u niet door zaadvermenging besmetten. |
21. De semine tuo non dabis ut consecretur idolo Moloch, nec pollues nomen Dei tui. Ego Dominus. Infra XX 2. | 21. Van uw zaad zult gij niet geven ter toewijding aan den afgod MolochGa naar voetnoot12) en gij zult den naam van uwen God niet bezoedelen. Ik ben de Heer. |
22. Cum masculo non commiscearis coitu femineo, quia abominatio est. | 22. Met eenen man zult gij niet als met eene vrouw verzamen, omdat het een gruwel is. |
23. Cum omni pecore non coibis, nec maculaberis cum eo. Mulier non succumbet jumento, nec miscebitur ei: quia scelus est. Infra XX 16. | 23. Met geenerlei dier zult gij verzamen noch u daarmede besmetten. Eene vrouw zal zich met geen beest afgeven noch zich daarmede vermengen, omdat het eene afgrijselijkheid is. |
24. Nec polluamini in omnibus his, quibus contaminatae sunt universae gentes, quas ego ejiciam ante conspectum vestrum, | 24. En bezoedelt u niet met dit alles, waarmede al de volkeren zich besmet hebben, welke Ik zal uitdrijvenGa naar voetnoot13) voor uw aangezicht, |
25. Et quibus polluta est terra: cujus ego scelera visitabo, ut evomat habitatores suos. | 25. en waarmede het land bezoedeld is, welks euveldaden Ik bezoeken zal, ten einde het zijne bewoners uitspuwe. |
26. Custodite legitima mea atque judicia, et non faciatis ex omnibus abominationibus istis, tam indigena quam colonus qui peregrinantur apud vos. | 26. Onderhoudt mijne wetten en rechten en doet niets van al deze gruwelen, noch de inboorling noch de vreemde, die in vreemdelingschap bij u vertoeft. |
27. Omnes enim exsecrationes istas fecerunt accolae terrae qui fuerunt ante vos, et polluerunt eam. | 27. Want al die verfoeilijkheden hebben de inwoners des lands gedaan, die vóór u daar geweest zijn, en zij hebben het bezoedeld. |
28. Cavete ergo ne et vos similiter evomat, cum paria feceritis, | 28. Wacht u dan, dat het ook u niet eveneens uitspuwe, wanneer |
[pagina 471]
sicut evomuit gentem, quae fuit ante vos. | gij gelijkerwijze zoudt doen, evenals het heeft uitgespuwd het volk, dat er vóór u geweest is. |
29. Omnis anima, quae fecerit de abominationibus his quippiam, peribit de medio populi sui. | 29. Alle ziel, welke iets van die gruwelen doet, zal vergaan uit het midden van haar volkGa naar voetnoot14). |
30. Custodite mandata mea. Nolite facere quae fecerunt hi qui fuerunt ante vos, et ne polluamini in eis. Ego Dominus Deus vester. | 30. Onderhoudt mijne geboden. Doet niet hetgeen zij gedaan hebben, die er vóór u geweest zijn, en bezoedelt u daarmede niet. Ik ben de Heer, uw God. |
- voetnoot1)
- Daardoor leven, d.i. gelukkig leven. Van een tijdelijke belooning is zeker hier en elders (Exod. XX 12; XXIII 26; Deut. VII 13) allereerst sprake. Echter sluit die belofte geenszins het eeuwige leven uit, dat ook in het Oude Verbond, om wille der verdiensten van Christus, eenmaal het loon zou zijn van allen, die met kinderlijke gehoorzaamheid Gods wil vervullen. De telkens terugkeerende zegswijze Ik ben de Heer wijst nadrukkelijk op de verplichting om de wetten van den Heer, van Jehova, den God des Verbonds (Exod. III noot 12 en 14), te vervullen.
- voetnoot2)
- Hiermede is in het algemeen het huwelijk tusschen de naaste bloed- en aanverwanten verboden. Reeds de natuurlijke rede leert, dat de echtelijke liefde niet vereenigbaar is met den eerbied, dien men aan zijne naaste betrekkingen verschuldigd is, en het moet aan de verstomping van het zedelijke gevoel geweten worden, dat bij sommige heidensche volken (zooals oudtijds de Egyptenaren, de Chanaänieten en de Perzen) het huwelijk zelfs tusschen de naaste bloedverwanten gebruikelijk werd. Ook is die wet, welke de natuur reeds leert, van onberekenbaar nut. Zij verschaft aan het schaamtegevoel en aan de zedelijkheid een veilig toevluchtsoord in den kring van het huisgezin, en daar zij de huwelijksverbintenissen tusschen de verschillende familiën noodzakelijk maakt, bevordert zij zoo allerkrachtigst door de vermenigvuldiging der familiebanden de eendracht in de maatschappij.
- voetnoot3)
- De volgende voorschriften zijn, evenals in het algemeen alle wetten, rechtstreeks tot de mannen gericht, omdat alleen zij in Israël als zelfstandige personen golden. - Duidelijk is hier de bloedschande ten aanzien der moeder verboden. Vooraf wordt echter ook de vader genoemd, wijl de oneer der vrouw ook de oneer van haren man is: zij zijn één vleesch (Gen. II 24).
- voetnoot4)
- Van de stiefmoeder of ook van de bijvrouw des vaders. Vgl. XX 11; Deut. XXVII 20.
- voetnoot5)
- De halve zuster kon in het ouderlijke huis als wettig kind uit eene andere moeder of wel daarbuiten als onwettig kind des vaders of als kind uit een ander huwelijk der moeder geboren zijn.
- voetnoot6)
- Zij is, in rechte lijn van u afstammend, uw eigen bloed en met u als het ware één vleesch.
- voetnoot7)
- Wellicht werd dit reeds in v. 9 vervatte voorschrift herhaald om nadrukkelijk alle beroep op Abraham's voorbeeld te weren. Vgl. Gen. XX 12. Volgens anderen verbiedt hier het Hebr. het huwelijk met de stiefdochter des vaders. Zulk een uiterst streng verbod is echter minder waarschijnlijk.
- voetnoot8)
- En heeft hier, evenals in v. 7, de verklarende beteekenis van ‘te weten’.
- voetnoot9)
- Eene uitzondering op deze wet geeft Deut. XXV 5.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘van eene vrouw en van hare dochter’. Moeder en dochter te gelijker tijd of na elkander tot huisvrouw te hebben, wordt hier verboden.
- voetnoot11)
- Met de zuster der gestorven huisvrouw was dus het huwelijk geoorloofd.
- voetnoot12)
- Moloch, dat ‘koning’ beteekent, was de naam van den afgod der Ammonieten ten tijde van Salomon (III Reg. XI 7). Een afgod van dien naam werd echter reeds lang te voren door de oude Chanaänieten en Pheniciërs gehuldigd, gelijk ook de vele met dat woord samengestelde persoonsnamen bewijzen. Hem werden de kinderen, het zaad, toegewijd ‘door het vuur’. Vgl. IV Reg. XXIII 10. Volgens enkelen zou dit alleen van een doorgaan door het vuur te verstaan zijn, maar dat het, althans dikwijls, op een werkelijk verbranden doelt, is zeker. Vgl. o.a. Deut. XII 31; II Par. XXVIII 3; Psal. CV 37, 38; Jer. VII 31.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘welke Ik uitdrijf’. De straf wordt als nabij voorgesteld, evenals in de volgende verzen 27 en 28 de aanstaande en zekere verovering van Chanaän als reeds geschied gedacht is.
- voetnoot14)
- Vgl. Gen. XVII noot 8. Dat op vele dier misdaden de doodstraf stond, leert hoofdst. XX.