De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 465]
| |||||||||||||||
Caput XVII.
|
1. Et locutus est Dominus ad Moysen, dicens: | 1. En de Heer sprak tot Moses, zeggende: |
2. Loquere Aaron et filiis ejus, et cunctis filiis Israel, dicens ad eos: Iste est sermo, quem mandavit Dominus, dicens: | 2. Spreek tot Aäron en diens zonen en tot al de kinderen van Israël, tot hen zeggende: Dit is het woord, dat de Heer geboden heeft, zeggende: |
3. Homo quilibet de domo Israel, si occiderit bovem aut ovem, sive capram in castris vel extra castra, | 3. Ieder mensch uit het huis van Israël, die een rund of een schaap of eene geit slacht in de legerplaats of buiten de legerplaats, |
4. Et non obtulerit ad ostium tabernaculi oblationem Domino, sanguinis reus erit: quasi si sanguinem fuderit, sic peribit de medio populi sui. | 4. en ze niet aan den ingang van den tabernakel brengt als een offer voor den Heer, bloedschuldig zal hij zijn; als hadde hij bloed vergoten, zoo zal hij vergaan uit het midden van zijn volkGa naar voetnoot1). |
5. Ideo sacerdoti offerre debent filii Israel hostias suas, quas occident in agro, ut sanctificentur Domino ante ostium tabernaculi testimonii, et immolent eas hostias pacificas Domino. | 5. Daarom moeten de kinderen van Israël den priester hunne slachtoffers aanbieden, welke zij op het veld zullen slachten, opdat deze den Heer geheiligd worden voor den ingang van den tabernakel der getuigenis, en opdat zij deze als vredeoffers voor den Heer slachtenGa naar voetnoot2). |
6. Fundetque sacerdos sanguinem super altare Domini ad ostium tabernaculi testimonii, et adolebit adipem in odorem suavitatis Domino: | 6. En de priester zal het bloed plengen op het altaar des Heeren aan den ingang van den tabernakel der getuigenis en het vet ontsteken ten welriekenden geur voor den Heer; |
7. Et nequaquam ultra immola- | 7. en geenszins zullen zij voort- |
[pagina 466]
bunt hostias suas daemonibus, cum quibus fornicati sunt. Legitimum sempiternum erit illis et posteris eorum. | aan hunne offeranden voor de duivelen slachten, met welke zij gehoereerd hebben. Een altijddurende wet zal het zijn voor hen en hunne nakomelingenGa naar voetnoot3). |
8. Et ad ipsos dices: Homo de domo Israel, et de advenis, qui peregrinantur apud vos, qui obtulerit holocaustum sive victimam, | 8. En gij zult tot hen zeggen: Indien een mensch uit het huis van Israël en uit de aankomelingen, die in vreemdelingschap bij ulieden vertoeven, een brandoffer of een slachtoffer opdraagt |
9. Et ad ostium tabernaculi testimonii non adduxerit eam, ut offeratur Domino, interibit de populo suo. | 9. en het niet aan den ingang van den tabernakel der getuigenis brengt, opdat het den Heer worde opgedragen, hij zal uitgeroeid worden uit zijn volkGa naar voetnoot4). |
10. Homo quilibet de domo Israel, et de advenis qui peregrinantur inter eos, si comederit sanguinem, obfirmabo faciem meam contra animam illius, et disperdam eam de populo suo. Deut. XII 23. | 10. Indien iemand uit het huis van Israël en uit de aankomelingen, die onder hen in vreemdelingschap vertoeven, bloed eet, zal Ik mijn aangezichtGa naar voetnoot5) stellen tegen diens ziel en Ik zal ze uitdelgen uit haar volk. |
11. Quia anima carnis in sanguine est: et ego dedi illum vobis, ut super altare in eo expietis pro animabus vestris, et sanguis pro animae piaculo sit. | 11. Want de ziel van het vleesch is in het bloed; en Ik heb het ulieden gegeven om op het altaar daarmede verzoening te doen voor uwe zielen en opdat het bloed tot verzoening der ziel zijGa naar voetnoot6). |
12. Idcirco dixi filiis Israel: Omnis anima ex vobis non comedet sanguinem, nec ex advenis, qui peregrinantur apud vos. | 12. Daarom heb Ik aan de kinderen van Israël gezegd: Niemand van ulieden en van de aankomelingen, die in vreemdelingschap bij u vertoeven, zal bloed eten. |
13. Homo quicumque de filiis Is- | 13. Indien iemand uit de kinderen |
[pagina 467]
rael, et de advenis, qui peregrinantur apud vos, si venatione atque aucupio ceperit feram vel avem, quibus vesci licitum est, fundat sanguinem ejus, et operiat illum terra. | van Israël en uit de aankomelingen, die in vreemdelingschap bij u vertoeven, op de jacht en de vogelvangst wild of gevogelte vangt, dat gegeten mag worden, plenge hij het bloed daarvan en bedekke het met aarde. |
14. Anima enim omnis carnis in sanguine est: unde dixi filiis Israel: Sanguinem universae carnis non comedetis, quia anima carnis in sanguine est: et quicumque comederit illum, interibit. Gen. IX 4; Supra VII 26. | 14. Want het leven van alle vleesch is in het bloed; daarom heb Ik aan de kinderen van Israël gezegd: Bloed van eenig vleesch zult gij niet eten, omdat de ziel van het vleesch in het bloed is; en al wie het eet, zal uitgeroeid worden. |
15. Anima, quae comederit morticinum, vel captum a bestia, tam de indigenis quam de advenis, lavabit vestimenta sua et semetipsum aqua, et contaminatus erit usque ad vesperum: et hoc ordine mundus fiet | 15. Ieder, die hetgeen gestorven of door een wild dier gegrepen is eetGa naar voetnoot7), zoowel van de inboorlingen als van de aankomelingen, zal zijne kleederen en zich zelven met water wasschen, en hij zal tot den avond onrein zijn; en op die wijze zal hij rein worden. |
16. Quod si non laverit vestimenta sua et corpus, portabit iniquitatem suam. | 16. En bijaldien hij zijne kleederen en zijn lichaam niet wascht, zal hij zijne ongerechtigheid dragenGa naar voetnoot8). |
- voetnoot1)
- De reden van dit op zware straf (Gen. XVII noot 8) verplichtende gebod volgt v. 7. Het gebod zelf vordert, gelijk vooral Deut. XII 21 verduidelijkt, dat alle groot en klein vee, ten voedsel bestemd, bij den tabernakel geslacht en aan God toegeheiligd (zie v. 5 en 6) zal worden. Zeker was dit voorschrift voor een groot deel des volks, dat dikwijls ver van den tabernakel gelegerd was, zeer bezwaarlijk. Waarschijnlijk moest zich echter de menigte meest vergenoegen met het vleesch van wild of gevogelte (Exod. XVI 13; Num. XI 31). Vgl. Exod. XVI noot 3.
- voetnoot2)
- Slachtoffers heeten de voornoemde slachtdieren, omdat alleen zij ten offer konden dienen, en ook misschien omdat bij de slachting dier dieren altijd offerplechtigheden (vgl. v. 7 en Exod. XX noot 19) werden in acht genomen. - Hebr.: ‘welke zij op het veld slachten’, d.i. gewoon zijn te slachten. - Als vredeoffers, naar de wijze van die offeranden, wordt in het volgende vers toegelicht.
- voetnoot3)
- Duivelen, Hebr. ‘bokken’. Waarschijnlijk wordt hiermede gedoeld op eene vereering van afgoden in bokkengestalte, zooals die in Egypte gebruikelijk was. - Waarom de afgoderij hoereeren heet, verklaart Exod. XXXIV noot 12. - Van de latere wijziging dezer wet ten gevolge van den veranderden toestand spreekt Deut. XII 15, 16, 21-25. Zij bleef echter, gelijk daar blijkt, in haar beginsel, bijzondere toeheiliging aan Jehova, altijddurend.
- voetnoot4)
- Ook de herhaling dezer reeds gekende wet (I 3; III 2) betreffende de vanouds (Exod. XX noot 19) gebruikelijke brandoffers en slachtoffers, d.i. vredeoffers, bedoelt in hoofdzaak, evenals de vorige, de wering der afgoderij. Vgl. Deut. XII 4, 5, 13, 14. Waarschijnlijk op straffe des doods, gelijk het zinverband doet vermoeden (Gen. XVII noot 8), gold ook voor de vreemdelingen die wet, opdat niet hun slecht voorbeeld verderfelijk op het volk zou werken.
- voetnoot5)
- Mijn vergramd aangezicht, m.a.w. Ik zal met gramschap hem aanzien.
- voetnoot6)
- Op wat wijze de ziel of het leven in het bloed is, verklaart Gen. IX noot 4, waar ook de eerste reden is aangewezen van dit aloude verbod om bloed alleen en vleesch met bloed te gebruiken. De tweede reden wordt hier genoemd. De barmhartige God bestemde het bloed tot middel van verzoening. Wanneer het bloed van het offerdier vergoten werd, zou Hij het aan Hem geofferde leven aannemen in ruil van het door de zonde verbeurde menschenleven.
- voetnoot7)
- In onwetendheid of onbedachtzaamheid. Anders gold Num. XV 30. Vgl. ook Exod. XXII 31; Lev. XI 40.
- voetnoot8)
- De straf voor zijne ongerechtigheid, tenzij hij een zondoffer opdraagt. Vgl. V 1 en 2. Wederom is hier onwetendheid of onbedachtzaamheid verondersteld.