De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVI.
|
1. Locutusque est Dominus ad Moysen post mortem duorum filiorum Aaron, quando offerentes ignem alienum interfecti sunt: Supra X 2. | 1. En de Heer sprak tot Moses na den dood der twee zonen van Aäron, toen deze vreemd vuur hadden geofferd en gedood warenGa naar voetnoot1). |
2. Et praecepit ei, dicens: Loquere ad Aaron fratrem tuum, ne omni tempore ingrediatur Sanctuarium, quod est intra velum coram propitiatorio quo tegitur arca, ut non moriatur (quia in nube apparebo super oraculum) | 2. En Hij gebood hem, zeggende: Zeg tot Aäron, uwen broeder, dat hij niet te allen tijdeGa naar voetnoot2) in het heiligdom ga, dat binnen het voorhangsel is, voor het verzoendeksel, waarmede de ark gedekt is, opdat hij niet sterve (want in de wolk zal Ik boven de godspraak verschijnenGa naar voetnoot3), |
3. Nisi haec ante fecerit: Vitulum | 3. tenzij hij vooraf dit gedaan |
[pagina 460]
pro peccato offeret, et arietem in holocaustum. | hebbeGa naar voetnoot4): Eenen var zal hij voor de zonde aanbieden en eenen ram ten brandoffer. |
4. Tunica linea vestietur, feminalibus lineis verenda celabit: accingetur zona linea, cidarim lineam imponet capiti: haec enim vestimenta sunt sancta: quibus cunctis, cum lotus fuerit, induetur. | 4. Een linnen lijfrok zal hij aantrekken, met een linnen dijkleed zijne schaamte bedekken; met een linnen gordel zich omgorden, een linnen hoofdbedekking op zijn hoofd zetten; want dit zijn heilige kleederen, en hij zal, na zich gewasschen te hebben, die alle aantrekkenGa naar voetnoot5). |
5. Suscipietque ab universa multitudine filiorum Israel duos hircos pro peccato, et unum arietem in holocaustum. | 5. En hij zal van de gansche menigte der kinderen van Israël twee bokken voor de zonde en éénen ram ten brandoffer aannemen. |
6. Cumque obtulerit vitulum, et oraverit pro se et pro domo sua, | 6. En nadat hij den var aangebodenGa naar voetnoot6) en voor zich en voor zijn huis gebeden heeft, |
7. Duos hircos stare faciet coram Domino in ostio tabernaculi testimonii: | 7. zal hij de twee bokken doen staan voor den Heer aan den ingang van den tabernakel der getuigenis |
8. Mittensque super utrumque sortem, unam Domino, et alteram capro emissario: | 8. en over beide het lot werpen, het eene lot voor den Heer en het andere voor den wegzendingsbokGa naar voetnoot7); |
9. Cujus exierit sors Domino, offeret illum pro peccato: | 9. en dien, waarop het lot voor den Heer valt, zal hij offeren voor de zonde; |
10. Cujus autem in caprum emissarium, statuet eum vivum coram Domino, ut fundat preces super eo, et emittat eum in solitudinem. | 10. en dien, waarop dat voor den wegzendingsbok, zal hij levend voor den Heer stellen om op dezen gebeden te doenGa naar voetnoot8) en hem weg te zenden in de woestijn. |
11. His rite celebratis, offeret vitulum et rogans pro se et pro domo sua, immolabit eum: | 11. Wanneer dit volgens voorschrift volbracht is, zal hij den var aanbieden en voor zich en voor zijn huis bidden en dezen slachtenGa naar voetnoot9); |
[pagina 461]
12. Assumptoque thuribulo, quod de prunis altaris impleverit, et hauriens manu compositum thymiama in incensum, ultra velum intrabit in Sancta: | 12. en na het wierookvat te hebben genomen, dat hij met brandende kolen van het altaar gevuld heeft, en in zijne hand het toebereide reukwerk ter verbranding nemend, zal hij binnen het voorhangsel in het Heilige tredenGa naar voetnoot10), |
13. Ut positis super ignem aromatibus, nebula eorum et vapor operiat oraculum, quod est supra testimonium, et non moriatur. | 13. opdat, als de specerijen op het vuur zijn gelegd, hun walm en damp de godspraak bedekke, welke boven het getuigenis is, en hij niet sterveGa naar voetnoot11). |
14. Tollet quoque de sanguine vituli, et asperget digito septies contra propitiatorium ad orientem. | 14. Hij zal ook van het bloed des vars nemen en met den vinger zevenmaal sprengen tegenover het verzoendeksel oostwaartsGa naar voetnoot12). |
15. Cumque mactaverit hircum pro peccato populi, inferet sanguinem ejus intra velum, sicut praeceptum est de sanguine vituli, ut aspergat e regione oraculi, | 15. En wanneer hij den bok voor de zonde des volks geslacht heeft, zal hij het bloed daarvan binnen het voorhangsel brengen, evenals betreffende het bloed van den var geboden is, om het te sprengen voor de godspraakGa naar voetnoot13) |
16. Et expiet Sanctuarium ab immunditiis filiorum Israel, et a praevaricationibus eorum, cunctisque peccatis. Juxta hunc ritum faciet tabernaculo testimonii, quod fixum | 16. en het heiligdom te ontzondigen van de onreinheden der kinderen van Israël en van hunne overtredingen en van al hunne zonden. Op deze wijze zal hij doen met den tabernakel der getuigenis, |
[pagina 462]
est inter eos in medio sordium habitationis eorum. | welke bij hen gevestigd is te midden van de onreinheden hunner woonstedeGa naar voetnoot14). |
17. Nullus hominum sit in tabernaculo quando pontifex Sanctuarium ingreditur, ut roget pro se et pro domo sua, et pro universo coetu Israel donec egrediatur. Luc. I 10. | 17. Geen enkel mensch zij in den tabernakel, wanneer de hoogepriester het heiligdom binnengaat om voor zich en voor zijn huis en voor de gansche vergadering van Israël te bidden, totdat hij er uitgaat. |
18. Cum autem exierit ad altare quod coram Domino est, oret pro se, et sumptum sanguinem vituli atque hirci fundat super cornua ejus per gyrum: | 18. Wanneer hij nu buiten tot het altaar komt, dat vóór den Heer isGa naar voetnoot15), bidde hij voor zichGa naar voetnoot16), en hij neme het bloed van den var en van den bok en plenge het op de hoornen des altaars in het rond; |
19. Aspergensque digito septies, expiet, et sanctificet illud ab immunditiis filiorum Israel. | 19. en het zevenmaal met den vinger besprengend, zal hij het ontzondigen en heiligen van de onreinheden der kinderen van Israël. |
20. Postquam emundaverit Sanctuarium, et tabernaculum, et altare, tunc offerat hircum viventem: | 20. Nadat hij het heiligdom en den tabernakel en het altaar gereinigd heeft, dan biede hij den levenden bok aan; |
21. Et posita utraque manu super caput ejus, confiteatur omnes iniquitates filiorum Israel, et universa delicta atque peccata eorum: quae imprecans capiti ejus, emittet illum per hominem paratum, in desertum. | 21. en na op diens kop beide handen te hebben gelegd, belijde hij alle ongerechtigheden der kinderen van Israël en al hunne misdrijven en zonden; en die op zijnen kop afwenschendGa naar voetnoot17), zal hij hem door een gereedstaanden man wegzenden in de woestijn. |
22. Cumque portaverit hircus omnes iniquitates eorum in terram solitariam, et dimissus fuerit in deserto, | 22. En wanneer de bok al hunne ongerechtigheden naar een eenzame streekGa naar voetnoot18) heeft gedragen en in de woestijn is losgelaten, |
[pagina 463]
23. Revertetur Aaron in tabernaculum testimonii, et depositis vestibus, quibus prius indutus erat cum intraret Sanctuarium, relictisque ibi, | 23. zal Aäron terugkeeren naar den tabernakel der getuigenis, en na de kleederen, waarmede hij eerst gekleed was, toen hij het heiligdom binnentrad, afgelegd en aldaar gelaten te hebben, |
24. Lavabit carnem suam in loco sancto, indueturque vestibus suis. Et postquam egressus obtulerit holocaustum suum ac plebis, rogabit tam pro se quam pro populo: | 24. zal hij zijn lichaam wasschen op de heilige plaats en zijne kleederen aantrekken. En nadat hij, buiten gekomen, zijn brandoffer en dat van het volk heeft gebracht, zal hij zoo voor zich als voor het volk biddenGa naar voetnoot19); |
25. Et adipem, qui oblatus est pro peccatis, adolebit super altare. | 25. en het vet, dat geofferd is voor de zondenGa naar voetnoot20), zal hij op het altaar ontsteken. |
26. Ille vero, qui dimiserit caprum emissarium, lavabit vestimenta sua et corpus aqua, et sic ingredietur in castra. | 26. Diegene nu, die den wegzendingsbok heeft weggeleid, zal zijne kleederen en zijn lichaam met water wasschen, en zoo zal hij binnen de legerplaats komen. |
27. Vitulum autem et hircum, qui pro peccato fuerant immolati, et quorum sanguis illatus est in Sanctuarium ut expiatio compleretur, asportabunt foras castra, et comburent igni tam pelles quam carnes eorum ac fimum: Hebr. XIII 11. | 27. Den var nu en den bok, welke voor de zonde geslacht werden en welker bloed in het heiligdom is gebracht om ontzondiging te bewerken, zal men buiten de legerplaats voeren en zoowel hunne huiden als hun vleesch en mest in het vuur verbranden; |
28. Et quicumque combusserit ea, lavabit vestimenta sua, et carnem aqua, et sic ingredietur in castra. | 28. en al wie dit verbrand heeft, zal zijne kleederen en zijn lichaam met water wasschen, en zoo zal hij binnen de legerplaats komenGa naar voetnoot21). |
29. Eritque vobis hoc legitimum sempiternum: Mense septimo, decima die mensis affligetis animas vestras, nullumque opus facietis, sive indigena, sive advena qui peregrinatur inter vos. Infra XXIII 27, 28. | 29. En dit zal u een altijddurende wet zijn: In de zevende maand, den tienden dag der maand, zult gij uwe zielen kastijden en geenerlei arbeid verrichten, hetzij de inboorling of de aankomeling, die bij u als vreemdeling vertoeftGa naar voetnoot22). |
[pagina 464]
30. In hac die expiatio erit vestri, atque mundatio ab omnibus peccatis vestris: coram Domino mundabimini. | 30. Op dien dagGa naar voetnoot23) zal uwe' ontzondiging geschieden en de reiniging van al uwe zonden; vóór den Heer zult gij gereinigd worden. |
31. Sabbatum enim requietionis est, et affligetis animas vestras religione perpetua. | 31. Een sabbat toch van rustGa naar voetnoot24) is deze, en gij zult uwe zielen kastijden krachtens een voortdurende verbintenis. |
32. Expiabit autem sacerdos, qui unctus fuerit, et cujus manus initiatae sunt ut sacerdotio fungatur pro patre suo: indueturque stola linea et vestibus sanctis, | 32. De ontzondiging nu zal de priester doen, die gezalfd is en wiens handen gewijd zijn om als priester in de plaats van zijnen vader te dienen; en hij zal zich kleeden met het linnen gewaad en de heilige kleederen, |
33. Et expiabit Sanctuarium et tabernaculum testimonii atque altare, sacerdotes quoque et universum populum. | 33. en hij zal het heiligdom ontzondigen en den tabernakel der getuigenis en het altaar, alsmede de priesters en het gansche volk. |
34. Eritque vobis hoc legitimum sempiternum, ut oretis pro filiis Israel, et pro cunctis peccatis eorum semel in anno. Fecit igitur sicut praeceperat Dominus Moysi. | 34. En dit zal ulieden een altijddurende wet zijn, te bidden voor de kinderen van Israël en voor al hunne zonden éénmaal in het jaar. Hij deed dan, gelijk de Heer aan Moses geboden hadGa naar voetnoot25). |
- voetnoot1)
- In den grondtekst: ‘toen deze genaderd waren tot het aangezicht van Jehova en gestorven waren’. Hiermede is de aanleiding en vooral de belangrijkheid der volgende voorschriften aangewezen. Uit de straf van Nadab en Abiu bleek duidelijk, dat het naderen des hoogepriesters tot God een hoogst gewichtige handeling was, waarbij Gods verordeningen moesten vervuld worden.
- voetnoot2)
- Slechts eenmaal in het jaar (v. 29). Vgl. Exod. XXX 10 en Hebr. IX 7.
- voetnoot3)
- Vgl. Exod. XL noot 11 en XXV 22.
- voetnoot4)
- Er is hier nog slechts sprake van de toebereidselen voor de plechtigheid. Aäron moest met genoemde offerdieren, volgens den grondtekst, ‘in het heiligdom (het voorhof) komen’.
- voetnoot5)
- In het ambtsgewaad der gewone priesters (vgl. VI 10 en Exod. XXVIII 40, 42) moest de hoogepriester optreden. Wellicht onderscheidde hem alleen de vorm der hoofdbedekking, Hebr. ‘mitsnefet’. Vgl. Exod. XXVIII noot 26.
- voetnoot6)
- Aan den ingang des tabernakels (I noot 5) bood hij den var (v. 3), zijn eigen zondoffer (IV 3) aan om dien later (v. 11) te slachtofferen.
- voetnoot7)
- Voor wegzendingsbok heeft de grondtekst ‘ʽazazeel’, welk woord volgens velen de eigennaam van een duivel zou zijn. De vertaling der Vulgaat is minstens even waarschijnlijk. Maar ook, wanneer de eerste meening zeker was, dan heeft de wegzending van dien bok (v. 21) toch geen andere beteekenis, dan dat zij op zinnebeeldige wijze de verwijdering der zonde voorstelt buiten de gemeente van het volk Gods (vgl. XIV noot 7) in de woestijn, welke meermalen als het gebied der booze geesten (Tob. VIII 3; Matth. XII 43) wordt voorgesteld.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘om op dezen verzoening te doen’. Gedeeltelijk gebeurde die verzoening door de in v. 21 beschreven plechtigheid.
- voetnoot9)
- Met dit zondoffer begon de eigenlijke plechtigheid. Eerst moest de hoogepriester zoo die zuiverheid verkrijgen, welke hij als middelaar van het volk bij God noodig had.
- voetnoot10)
- Met het vuur van het brandofferaltaar (VI 12) werd het wierookvat, dat den vorm had van een schaal of komfoor, gevuld. Aäron moest nu binnen het Heilige der heiligen (Exod. XXVI 33) gaan en daar, volgens velen, op het vuur der schaal het reukwerk der specerijen leggen. Omdat echter alleen op het reukaltaar het heilig reukwerk ontstoken mocht worden (Exod. XXX noot 22), meenen anderen, dat de hoogepriester, binnen het Heilige der heiligen staande, het vuur op het reukaltaar uitstorten en daarop het reukwerk verbranden moest, na eerst het voorhangsel tusschen het Heilige en het Heilige der heiligen gedeeltelijk te hebben weggeschoven.
- voetnoot11)
- De rook der specerijen verzinnebeeldde de tot God stijgende bede om zijne goedgunstigheid. Terwijl bij die eerbiedige hulde de wolk van Gods tegenwoordigheid boven de godspraak (Exod. XXV noot 14) eenigermate althans omsluierd werd, moest de hoogepriester tot Jehova naderen. Vgl. voor het getuigenis Exod. XXVII noot 18.
- voetnoot12)
- Om van dat bloed te nemen ging hij in het voorhof en trad dan ten tweeden male in het Heilige der heiligen. Volgens den grondtekst moest de hoogepriester ‘spatten op het verzoendeksel oostwaarts (d.i. aan den voorkant) en vóór het verzoendeksel zevenmaal spatten’. Dit wordt veelal letterlijk van een tweevoudig spatten begrepen. De Vulgaat verstaat het tweede lid van het voorschrift als een toelichtende herhaling. Tegenover de ark, den rug gekeerd naar het voorhangsel, zou Aäron spatten op, of beter vóór (gelijk het Hebr. even goed kan beteekenen) het verzoondeksel, te weten op den grond daarvóór moest dit, en wel zevenmaal, geschieden.
- voetnoot13)
- De slachting van dit zondoffer des volks gebeurde, zooals altijd, bij het brandofferaltaar. Daarna ging de hoogepriester dus ten derden male in het Heilige der heiligen om nogmaals, nu met het bloed van den bok, dezelfde besprenging te doen.
- voetnoot14)
- Op dezelfde wijze als het heiligdom bij uitnemendheid, d.i. het Heilige der heiligen, moest ook de tabernakel der getuigenis, te weten het Heilige, dat hier als grootste gedeelte den naam van het geheel draagt, ontzondigd worden. Vermoedelijk verving daarbij het reukaltaar de plaats van het verzoendeksel. Volgens anderen echter wordt eerst in v. 18 en 19 de ontzondiging van het Heilige beschreven en zou zij te dezer plaatse slechts zijn aangekondigd. - De ontzondiging beteekende de herstelling van Jehova's woning in den haar passenden staat van heiligheid. Die woning te midden van Israël werd verontreinigd geacht en was in hare wettelijke heiligheid geschonden of in zekeren zin ontwijd door de zonden des volks.
- voetnoot15)
- Volgens een Joodsche overlevering buiten het Heilige der heiligen tot het reukaltaar in het Heilige, volgens anderen buiten den tabernakel tot het brandofferaltaar. Voor het eerste gevoelen pleit de bijzondere naam van het reukaltaar (Lev. IV 18), maar voor den Heer heeft dikwijls (bijv. I 5) een ruime beteekenis. Vgl. verder de vorige noot.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘zal hij verzoening daarop doen’. Hoe dit geschiedde, volgt onmiddellijk.
- voetnoot17)
- Het Hebr. spreekt eenvoudig van het leggen der zonden op den kop van het dier.
- voetnoot18)
- Hebr.: ‘naar een afgesloten streek’. Het dier, dat op zinnebeeldige wijze de zonden van Israël droeg, moest in de woestijn omkomen en aldus de straf der zonde ondergaan.
- voetnoot19)
- De wassching geschiedde wegens de aanraking van den verontreinigenden zondebok (v. 26). De hoogepriester nam nu zijn gewoon plechtgewaad, wijl de plechtigheden van rouw en boete ten einde waren, en voltooide het gansche verzoeningswerk met de brandoffers der twee rammen (v. 3 en 5), welke eveneens verzoenende kracht (vgl. I 4) hadden en waarmede dan ook Aäron, naar den grondtekst, voor zich en voor het volk verzoening moest bewerken.
- voetnoot20)
- Het vet der te voren (v. 11 en 15) geslachte zondoffers. Vgl. IV 8-10 en 19.
- voetnoot21)
- Vgl. IV 12 en 21, waar van zulk eene wassching niets gezegd wordt, hoewel zij wellicht bij alle soortgelijke offers was voorgeschreven. Vgl. Num. XIX 7.
- voetnoot22)
- In de zevende maand van het kerkelijke jaar, in de maand Tischri, den tienden dag, d.i. ongeveer tegen het einde van September. - De zielen kastijden doelt bepaaldelijk op de zelfkastijding van het vasten (Ps. XXXIV 13; Is. LVIII 3 en 5). Niet de strenge onthouding, welke reeds den vorigen dag bij zonsondergang begon, was voor de vreemdelingen verplichtend, maar de arbeid werd hun verboden, opdat de godsdienstige rust des volks niet gestoord zou worden.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘want op dien dag’. Dit vers geeft de reden van het voorafgaande gebod.
- voetnoot24)
- Van volkomen rust, gelijk uit het Hebr. duidelijker blijkt. Hiermede was deze dag onderscheiden van de andere feestdagen (zie bijv. Exod. XII 16), waarop althans het bereiden der spijzen was toegestaan. Enim, toch, ontbreekt in den grondtekst.
- voetnoot25)
- In plaats van te bidden heeft het Hebr. ‘verzoening te bewerken’. - Dat Aäron aldus deed, wordt hier vooruit verhaald. In de zevende maand legerde Israël niet meer bij den Sinaï. Vgl. Exod. XL 15 en Num. X 11. - Over de voorafbeeldende beteekenis dezer buitengewone verzoeningsplechtigheid handelt meermalen de H. Paulus. De hoogepriester was eene afschaduwing van onzen Hoogepriester, Jesus Christus, die met zijn eigen offerbloed het hemelsche heiligdom binnenging, na eeuwige verzoening bewerkt te hebben. De zondoffers, wier lichamen buiten de legerplaats werden verbrand, waren een geheimvolle aanduiding van het kruisoffer buiten Jerusalem (Hebr. IX 11-14; XIII 11, 12) en evenzoo is in het licht des geloofs de wegzendingsbok een treffende voorspelling van den Heiland, op wien de Heer immers de ongerechtigheid van ons allen gelegd heeft (Is. LIII 4 en 6. Vgl. II Cor. V 21; Gal. III 13).