De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||
Caput XIII.
|
1. Locutusque est Dominus ad Moysen, et Aaron, dicens: | 1. En de Heer sprak tot Moses en Aäron, zeggende: |
2. Homo, in cujus cute et carne ortus fuerit diversus color sive pustula, aut quasi lucens quippiam, id est plaga leprae, adducetur ad Aaron sacerdotem, vel ad unum quemlibet filiorum ejus. | 2. De mensch, op wiens huid en vleesch een vlek of een gezwel of als het ware iets blinkends, dat is de plaag der melaatschheid, ontstaatGa naar voetnoot1), zal gebracht worden tot Aäron, den priester, of tot eenen van diens zonen. |
3. Qui cum viderit lepram in cute, et pilos in album mutatos colorem, ipsamque speciem leprae humiliorem cute et carne reliqua: plaga leprae est, et ad arbitrium ejus separabitur. | 3. En wanneer deze de melaatschheid op de huid ziet, en het haarGa naar voetnoot2) is wit van kleur geworden en het aanzien der melaatschheid is dieper dan het overige van de huid en van het vleesch, dan is het de plaag der melaatschheid, en naar diens uitspraak zal hij worden afgezonderd. |
4. Sin autem lucens candor fuerit in cute, nec humilior carne reliqua, et pili coloris pristini, recludet eum sacerdos septem diebus, | 4. Maar indien er op de huid een blinkende witheid is en deze niet dieper dan het overige vleesch is en het haar zijn vroegere kleur heeft, zal de priester hem zeven dagen opsluiten |
5. Et considerabit die septimo: et siquidem lepra ultra non creverit, | 5. en hem den zevenden dag bezien; en bijaldien de melaatsch- |
[pagina 444]
nec transierit in cute priores terminos, rursum recludet eum septem diebus aliis. | heid niet verder is aangewassen en op de huid niet buiten de eerste perken is gegaan, zal hij hem wederom nog zeven dagen opsluitenGa naar voetnoot3). |
6. Et die septimo contemplabitur: si obscurior fuerit lepra, et non creverit in cute, mundabit eum, quia scabies est: lavabitque homo vestimenta sua, et mundus erit. | 6. En den zevenden dag zal hij hem beschouwen; indien de melaatschheid doffer geworden en op de huid niet aangewassen is, zal hij hem rein verklaren, omdat het een uitslag is; en de mensch zal zijne kleederen wasschen en hij zal rein zijnGa naar voetnoot4). |
7. Quod si postquam a sacerdote visus est, et redditus munditiae, iterum lepra creverit, adducetur ad eum, | 7. Bijaldien echter, nadat hij door den priester gezien en rein verklaard is, de melaatschheid wederom is aangewassen, zal hij voor hem gebracht |
8. Et immunditiae condemnabitur. | 8. en als onrein veroordeeld worden. |
9. Plaga leprae si fuerit in homine, adducetur ad sacerdotem, | 9. Indien de plaag der melaatschheid op eenen mensch is, zal hij bij den priester gebracht worden |
10. Et videbit eum. Cumque color albus in cute fuerit, et capillorum mutaverit aspectum, ipsa quoque caro viva apparuerit: | 10. en deze zal hem bezien. En wanneer er een witte kleur op de huid is en zij het haar van aanzien veranderd heeft, alsook wild vleesch zich vertoontGa naar voetnoot5), |
11. Lepra vetustissima judicabitur, atque inolita cuti. Contaminabit itaque eum sacerdos, et non recludet, quia perspicuae immunditiae est. | 11. zal de melaatschheid een zeer verouderde en in de huid ingekankerde geoordeeld worden. Derhalve zal de priester hem onrein verklaren en niet opsluiten, omdat zijne onreinheid klaarblijkelijk is. |
12. Sin autem effloruerit discurrens lepra in cute, et operuerit omnem cutem a capite usque ad pedes, quidquid sub aspectum oculorum cadit, | 12. Maar indien de melaatschheid uitslaat en op de huid voortwoekert en geheel de huid bedekt van het hoofd tot de voeten, alles wat onder den opslag der oogen valt, |
13. Considerabit eum sacerdos, et teneri lepra mundissima judicabit: | 13. zal de priester hem bezien en hem met een zeer zuivere melaatschheid behept verklaren, omdat |
[pagina 445]
eo quod omnis in candorem versa sit, et idcirco homo mundus erit. | zij geheel tot witheid is overgegaan, en daarom zal de mensch rein zijnGa naar voetnoot6). |
14. Quando vero caro vivens in eo apparuerit, | 14. Maar wanneer wild vleesch zich bij hem vertoont, |
15. Tunc sacerdotis judicio polluetur, et inter immundos reputabitur: caro enim viva si lepra aspergitur, immunda est. | 15. dan zal hij krachtens het vonnis des priesters besmet zijn en tot de onreinen gerekend worden; want als wild vleesch door de melaatschheid wordt aangetast, is het onreinGa naar voetnoot7). |
16. Quod si rursum versa fuerit in alborem, et totum hominem operuerit, | 16. Bijaldien het echter wederom tot witheid overgaat en deze geheel den mensch bedekt, |
17. Considerabit eum sacerdos, et mundum esse decernet. | 17. zal de priester hem bezien en hem rein verklarenGa naar voetnoot8). |
18. Caro autem et cutis in qua ulcus natum est et sanatum, | 18. Wanneer in het vleesch en in de huid eene zweer ontstaan en genezen is |
19. Et in loco ulceris cicatrix alba apparuerit, sive subrufa, adducetur homo ad sacerdotem: | 19. en op de plek der zweer een wit of een roodachtig litteeken zich vertoont, zal de mensch bij den priester gebracht wordenGa naar voetnoot9); |
20. Qui cum viderit locum leprae humiliorem carne reliqua, et pilos versos in candorem, contaminabit eum: plaga enim leprae orta est in ulcere. | 20. en wanneer deze ziet, dat de plek der melaatschheid dieper is dan het overige vleesch en dat het haar wit is geworden, zal hij hem onrein verklaren, want de plaag der melaatschheid is in de zweer ontstaan. |
21. Quod si pilus coloris est pristini, et cicatrix subobscura, et vicina carne non est humilior, recludet eum septem diebus. | 21. Bijaldien echter het haar zijn vroegere kleur heeft en het litteeken dof en niet dieper dan het vleesch daarnevens is, zal hij hem zeven dagen opsluiten. |
22. Et si quidem creverit adjudicabit eum leprae. | 22. En indien het aangewassen is, zal hij hem melaatsch oordeelen. |
[pagina 446]
23. Sin autem steterit in loco suo, ulceris est cicatrix, et homo mundus erit. | 23. Maar indien het op zijne plaats blijft staan, is het een litteeken der zweer, en de mensch zal rein zijn. |
24. Caro autem et cutis, quam ignis exusserit, et sanata albam sive rufam habuerit cicatricem, | 24. Is echter het vleesch en de huid door het vuur verbrand, en heeft het na de genezing een wit of rood litteekenGa naar voetnoot10), |
25. Considerabit eam sacerdos, et ecce versa est in alborem, et locus ejus reliqua cute est humilior: contaminabit eum, quia plaga leprae in cicatrice orta est. | 25. dan zal de priester het bezien, en zie, is het wit geworden en is de plek er van dieper dan het overige der huid, dan zal hij hem onrein verklaren, omdat de plaag der melaatschheid in het litteeken is ontstaan. |
26. Quod si pilorum color non fuerit immutatus, nec humilior plaga carne reliqua, et ipsa leprae species fuerit subobscura, recludet eum septem diebus, | 26. Bijaldien echter de kleur van het haar niet veranderd is en de plaag niet dieper dan het overige vleesch en het aanzien der melaatschheid dof geworden is, zal hij hem zeven dagen opsluiten. |
27. Et die septimo contemplabitur: si creverit in cute lepra, contaminabit eum. | 27. En den zevenden dag zal hij hem beschouwen; indien de melaatschheid op de huid is aangewassen, zal hij hem onrein verklaren. |
28. Sin autem in loco suo candor steterit non satis clarus, plaga combustionis est, et idcirco mundabitur, quia cicatrix est combusturae. | 28. Maar indien de witheid op hare plaats blijft staan en niet hel genoeg is, is het de wonde der verbranding; en daarom zal hij rein verklaard worden, omdat het een litteeken der brandwond is. |
29. Vir, sive mulier, in cujus capite vel barba germinaverit lepra, videbit eos sacerdos. | 29. Den man of de vrouw, bij wie op hoofd of baard melaatschheid mocht ontstaan, hen zal de priester bezienGa naar voetnoot11). |
30. Et siquidem humilior fuerit locus carne reliqua, et capillus flavus, solitoque subtilior, contaminabit eos, quia lepra capitis ac barbae est. | 30. En indien de plek dieper is dan het overige vleesch en het haar geelachtig en dunner dan het pleegt te zijn, zal hij hen onrein verklaren, omdat het de melaatschheid van het hoofd en den baard is. |
31. Sin autem viderit locum maculae aequalem vicinae carni, et capillum nigrum: recludet eum septem diebus, | 31. Maar indien hij ziet, dat de plaats der vlek aan het vleesch daarnevens gelijk en dat het haar zwart is, dan zal hij hem zeven dagen opsluiten |
32. Et die septimo intuebitur. Si non creverit macula, et capillus | 32. en den zevenden dag hem bezien. Indien de vlek niet grooter |
[pagina 447]
sui coloris est, et locus plagae carni reliquae aequalis: | is geworden en het haar zijne eigen kleur heeft en de plek der plaag effen is gelijk het overige vleesch, |
33. Radetur homo absque loco maculae, et includetur septem diebus aliis. | 33. zal de mensch behalve op de plaats der vlek geschoren en nog zeven dagen opgesloten worden. |
34. Si die septimo visa fuerit stetisse plaga in loco suo, nec humilior carne reliqua, mundabit eum, lotisque vestibus suis mundus erit. | 34. Indien op den zevenden dag blijkt, dat de plaag op hare plaats staan blijft en niet dieper dan het overige vleesch is, zal hij hem rein verklaren, en na zijne kleederen te hebben gewasschen, zal hij rein zijn. |
35. Sin autem post emundationem rursus creverit macula in cute, | 35. Maar indien na de reinverklaring de vlek op de huid wederom grooter is geworden, |
36. Non quaeret amplius utrum capillus in flavum colorem sit immutatus, quia aperte immundus est. | 36. zal hij niet verder onderzoeken of het haar geel van kleur is geworden, omdat hij klaarblijkelijk onrein is. |
37. Porro si steterit macula, et capilli nigri fuerint, noverit hominem sanatum esse, et confidenter eum pronuntiet mundum. | 37. Voorts indien de vlek staan blijft en het haar zwart is, dan wete hij, dat de mensch genezen is, en zonder schroom zal hij hem rein verklaren. |
38. Vir, sive mulier, in cujus cute candor apparuerit, | 38. Den man of de vrouw, op wier huid eene witheid zich vertoont, |
39. Intuebitur eos sacerdos: si deprehenderit subobscurum alborem lucere in cute, sciat non esse lepram, sed maculam coloris candidi, et hominem mundum. | 39. hen zal de priester bezien. Indien hij bevindt, dat een doffe witheid op de huid glanst, wete hij, dat het geene melaatschheid, maar een witkleurige vlek is, en dat de mensch rein isGa naar voetnoot12). |
40. Vir, de cujus capite capilli fluunt, calvus et mundus est: | 40. Een man, van wiens hoofd het haar uitvalt, is een kaalhoofdige en hij is reinGa naar voetnoot13). |
41. Et si a fronte ceciderint pili, recalvaster et mundus est. | 41. En indien aan de zijde des voorhoofds het haar uitvalt, is hij een half kaalhoofdige en hij is rein. |
42. Sin autem in calvitio sive in recalvatione albus vel rufus color fuerit exortus, | 42. Maar indien op den geheel of ten deele kalen schedel een witte of roode kleurGa naar voetnoot14) ontstaat |
43. Et hoc sacerdos viderit, con- | 43. en de priester dit ziet, zal hij |
[pagina 448]
demnabit eum haud dubie leprae, quae orta est in calvitio. | hem zonder aarzeling besmet verklaren met de melaatschheid, welke op den kalen schedel ontstaan is. |
44. Quicumque ergo maculatus fuerit lepra, et separatus est ad arbitrium sacerdotis, | 44. Al wie dan met de melaatschheid besmet is en naar de uitspraak des priesters wordt afgezonderd, |
45. Habebit vestimenta dissuta, caput nudum, os veste contectum, contaminatum ac sordidum se clamabit. | 45. zal de kleederen losgetornd, het hoofd ontbloot, den mond met zijn kleed bedekt hebben; hij zal roepen, dat hij onrein en besmet isGa naar voetnoot15). |
46. Omni tempore quo leprosus est, et immundus, solus habitabit extra castra. | 46. Al den tijd, dat hij melaatsch en onrein is, zal hij alleenGa naar voetnoot16) wonen buiten de legerplaats. |
47. Vestis lanea sive linea, quae lepram habuerit | 47. Wordt een wollen of linnen kleed met melaatschheidGa naar voetnoot17) besmet |
48. In stamine atque subtegmine, aut certe pellis, vel quidquid ex pelle confectum est, | 48. in de schering en den inslag, of ook een huid, of al wat van huiden gemaakt is, |
49. Si alba vel rufa macula fuerit infecta, lepra reputabitur, ostendeturque sacerdoti. | 49. indien er een witte of roodeGa naar voetnoot18) vlek in is, zal deze voor melaatschheid gehouden en aan den priester getoond worden. |
50. Qui consideratam recludet septem diebus: | 50. En hij zal die, na ze bezien te hebben, zeven dagen wegsluiten; |
51. Et die septimo rursus aspiciens si deprehenderit crevisse, lepra perseverans est: pollutum judicabit vestimentum, et omne in quo fuerit inventa: | 51. en indien hij, den zevenden dag ze wederom beziende, bevindt dat ze grooter is geworden, is het een blijvende melaatschheid; hij zal het kleed en alles, waarin zij gevonden is, besmet oordeelen; |
52. Et idcirco comburetur flammis. | 52. en daarom zal het in de vlammen verbrand worden. |
53. Quod si eam viderit non crevisse, | 53. Bijaldien hij echter ziet, dat ze niet grooter is geworden, |
54. Praecipiet, et lavabunt id, in | 54. zal hij bevelen om datgene, |
[pagina 449]
quo lepra est, recludetque illud septem diebus aliis. | waarin de melaatschheid is, te wasschen, en hij zal het nog zeven dagen wegsluiten. |
55. Et cum viderit faciem quidem pristinam non reversam, nec tamen crevisse lepram, immundum judicabit, et igne comburet, eo quod infusa sit in superficie vestimenti vel per totum, lepra. | 55. En wanneer hij ziet, dat de uiterlijke gedaante van vroeger niet terug is gekomen en echter de melaatschheid ook niet grooter is geworden, zal hij het onrein oordeelen en in het vuur verbranden, omdat boven op het kleed of daarin geheel en al de melaatschheid is ingedrongenGa naar voetnoot19). |
56. Sin autem obscurior fuerit locus leprae, postquam vestis est lota, abrumpet eum, et a solido dividet. | 56. Maar indien, nadat het kleed is gewasschen, de plek der melaatschheid doffer is geworden, zal hij die afscheuren en van het stuk afscheidenGa naar voetnoot20). |
57. Quod si ultra apparuerit in his locis, quae prius immaculata erant, lepra volatilis et vaga: debet igne comburi. | 57. En bijaldien zij zich verder vertoont op die plekken, welke te voren onbesmet waren, dan is het een vliegende en onbestendige melaatschheid; het moet in het vuur verbrand worden. |
58. Si cessaverit, lavabit aqua ea, quae pura sunt, secundo, et munda erunt. | 58. Indien zij wijkt, zal men datgene, wat zuiver is, een tweede maal wasschen, en het zal rein zijnGa naar voetnoot21). |
59. Ista est lex leprae vestimenti lanei et linei, staminis, atque subtegminis, omnisque supellectilis pelliceae, quomodo mundari debeat, vel contaminari. | 59. Dat is de wet der melaatschheid in wollen en linnen kleederen, in schering en inslag en in elke uit huiden vervaardigde stof, op wat wijze zulks rein of onrein verklaard moet worden. |
- voetnoot1)
- De grondtekst heeft: ‘Wanneer bij eenen mensch op de huid van zijn vleesch eene opzwelling of een uitslag of een blinkende vlek ontstaat en op de huid van zijn vleesch tot eene plaag van melaatschheid wordt’. Bedoeld is het geval, dat naar de uiterlijke verschijnselen te oordeelen, melaatschheid misschien aanwezig is, want of de ziekte zich werkelijk vertoont, moet nog onderzocht worden. - Veelal wordt hier aan de zoogenaamde witte melaatschheid (lepra Mosaica) gedacht, welke oudtijds veelvuldiger voorkwam en hare slachtoffers (Exod. IV 6; Num. XII 10; IV Reg. V 27) niet zelden wit als sneeuw maakte. Wellicht openbaarde zich echter de melaatschheid ook in andere vormen. Het was in het algemeen de taak der priesters over alle huidziekte te beslissen, of zij aanstekelijk was.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘het haar op de plaag’, d.i. op de zieké plek. De witte melaatschheid pleegt zich aanvankelijk te openbaren door geelwitte, diep in de huid liggende vlekken, terwijl daar ter plaatse de huid zelf gevoelloos wordt en het haar de kleur der vlekken krijgt.
- voetnoot3)
- De aangetaste blijft bij wijze van voorzorg afgezonderd, daar de uiterlijke verschijnselen aangaande den aard der ziekte nog geene zekerheid geven.
- voetnoot4)
- De verschijnselen toonen, dat hij slechts een onschadelijken uitslag heeft. Niettemin moet hij, om zich zelfs van den schijn der gevreesde ziekte te zuiveren, van kleederen verwisselen, en die hij vroeger droeg, doen wasschen. Eerst dan is hij wettelijk rein.
- voetnoot5)
- V. 9 tot 17 geeft een tweede geval, waarbij de melaatschheid zeker aanwezig is. Het Hebr. spreekt van een ‘wit gezwel’, dat het haar wit van kleur gemaakt heeft. Wild vleesch wijst op een kenteeken der ziekte, wanneer zij voortwoekert. De huidvlekken dringen door het onderhuidsche celweefsel, waar zich in het vleesch harde, sponsige gezwellen vormen. Dit kenteeken maakte een nader onderzoek en bijgevolg een opsluiten (zie volgend vers) des lijders overbodig.
- voetnoot6)
- De ziektestóf werkt door de huid heen geheel naar buiten en zal, bij het verdorren en afvallen der schubachtige huidkorst, weldra verdwenen zijn. - Zeer zuiver beteekent hier ‘niet besmettelijk’.
- voetnoot7)
- Hebr. ‘Het wilde vleesch, het is onrein; het is melaatschheid’. Wild vleesch bewees, dat de ziektestof, ondanks den witten uitslag, ook onderhuids nog werkte.
- voetnoot8)
- Hier en elders wordt de melaatschheid verondersteld vatbaar te zijn voor genezing. Daarom is het niet onwaarschijnlijk, dat die oudtijds een ander karakter had. Thans wordt de melaatschheid onderscheiden in twee hoofdsoorten, de tuberosa (de knobbelige) en de anaesthetische. De eerste, in het Oosten de meest gewone, heet tamelijk algemeen ongeneeslijk, terwijl de tweede, waarmede de in den Bijbel beschreven ziekte de meeste overeenkomst schijnt te hebben, volgens eenigen in haar eerste tijdperk geneeslijk zou zijn.
- voetnoot9)
- v. 18-23. De melaatschheid ontwikkelt zich wellicht in een genezen zweer of ontsteking. - Voor wit of roodachtig litteeken heeft het Hebr. ‘een wit gezwel of een witte roodachtige vlek’.
- voetnoot10)
- v. 24-28. De ziekte is wellicht in het litteeken eener brandwonde ontstaan.
- voetnoot11)
- v. 29-37. Huidontsteking op het hoofd of aan den baard, welke ontsteking eveneens melaatschheid kan zijn. - Voor melaatschheid heeft het Hebr. ‘eene plaag’.
- voetnoot12)
- Ziet de priester, dat (volgens den grondtekst) ‘op de huid van hun vleesch doffe witte vlekken zijn, dan is het bohak....; hij is rein’. De ‘bohak’, door de Arabieren nog bij dien naam gekend en in de Septuagint alsook door den Romeinschen geneeskundige Celsus ‘alphos’ geheeten, is een niet kwaadaardige noch besmettelijke melaatschheid, is eene huidontsteking, welke het onderhuidsche celweefsel niet aantast.
- voetnoot13)
- v. 40-43. De melaatschheid der kaalhoofdigen.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘een witte roodachtige plaag’ (ontsteking). Als zeker kenteeken der ziekte moest, volgens den grondtekst in het volgende vers, die ontsteking gezwollen zijn.
- voetnoot15)
- Losgetornd of volgens de vertaling der Vulgaat X 6 ‘gescheurd’. Het hoofd ontbloot, of wel gelijk het Hebr. vertaald kan worden ‘het hoofd in wanorde’. Door die teekenen van rouw (X noot 5 en Ez. XXIV 17, 22) voor allen kenbaar, moest de melaatsche roepen naar den grondtekst: ‘onrein, onrein’, ten einde de naderenden tegen het gevaar van wettelijke onreinheid en van besmetting te waarschuwen.
- voetnoot16)
- Wel met andere melaatschen, maar overigens afgezonderd van het volk. Vgl. Num. V 2; XII 15.
- voetnoot17)
- De melaatschheid, waarvan hier (v. 47-59) sprake is, was een bederf, dat waarschijnlijk bij wijze van schimmel kleederen, stoffen en pelterijen aantastte en om zijn besmettende werking overdrachtelijk zoo genoemd werd. Mogelijk bevorderde het ook bij de menschen de eigenlijke melaatschheid. Dat het echter niet daaruit ontstond, blijkt uit XIV 8, waar alleen het wasschen, niet het verbranden (vgl. hieronder v. 52) van de kleederen der melaatschen is voorgeschreven.
- voetnoot18)
- Hebr.: ‘groenachtig of roodachtig’.
- voetnoot19)
- Hebr.: ‘omdat het een invreting is aan zijne achterzijde of aan zijne voorzijde’.
- voetnoot20)
- Al verdween de groenachtige of roodachtige kleur, de plek blijft verdacht.
- voetnoot21)
- Hebr.: ‘En het kleed of de schering of de inslag of elk voorwerp, uit huiden (vervaardigd), wanneer gij het wascht en het kwaad wijkt daaruit, - het zal een tweede maal gewasschen worden en (dan) rein zijn’.