De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XI.
|
1. Locutusque est Dominus ad Moysen et Aaron, dicens: | 1. En de Heer sprak tot Moses en AäronGa naar voetnoot1), zeggende: |
2. Dicite filiis Israel: Haec sunt animalia quae comedere debetis de cunctis animantibus terrae: Deut. XIV 4. | 2. Zegt aan de kinderen van Israël: Dit zijn de dieren, welke gij moet eten uit al het gedierte der aardeGa naar voetnoot2). |
[pagina 436]
3. Omne quod habet divisam ungulam, et ruminat in pecoribus, comedetis. | 3. Alles wat gespleten hoeven heeftGa naar voetnoot3) en herkauwt onder het vee, zult gij eten. |
4. Quidquid autem ruminat quidem, et habet ungulam, sed non dividit eam, sicut camelus et cetera, non comedetis illud, et inter immunda reputabitis. | 4. Alles echter wat wel herkauwt en hoeven heeft, maar die niet gespleten zijn, zooals de kameelGa naar voetnoot4) en andere, dat zult gij niet eten en voor onrein houdenGa naar voetnoot5). |
5. Choerogryllus qui ruminat, ungulamque non dividit, immundus est. | 5. De egel, die herkauwtGa naar voetnoot6) en geen gespleten hoeven heeft, is onrein. |
6. Lepus quoque: nam et ipse ruminat, sed ungulam non dividit. | 6. Ook de haas, want ook hij herkauwt, maar heeft geen gespleten hoeven. |
7. Et sus: qui cum ungulam dividat, non ruminat. II Mach. VI 18. | 7. En het zwijn, dat, al heeft het gespleten hoeven, niet herkauwt. |
8. Horum carnibus non vescemini, nec cadavera contingetis, quia immunda sunt vobis. | 8. Daarvan zult gij het vleesch niet eten noch het aas aanrakenGa naar voetnoot7), omdat zij onrein voor u zijn. |
9. Haec sunt quae gignuntur in aquis, | 9. Dit is het, wat in het water ge- |
[pagina 437]
et vesci licitum est. Omne quod habet pinnulas et squamas, tam in mari quam in fluminibus et stagnis, comedetis. | boren wordt en gegeten mag worden. Alles wat vinnen en schubben heeft, zoo in de zee als in de stroomen en poelen, zult gij eten. |
10. Quidquid autem pinnulas et squamas non habet eorum quae in aquis moventur et vivunt, abominabile vobis, | 10. Maar alles wat geen vinnen en schubben heeft van hetgeen zich in het water beweegt en leeft, het zal voor u gruwelijk |
11. Exsecrandumque erit, carnes eorum non comedetis, et morticina vitabitis. | 11. en afschuwelijk zijn; daarvan zult gij het vleesch niet eten en zult gij het aas schuwen. |
12. Cuncta quae non habent pinnulas et squamas in aquis, polluta erunt. | 12. Alles wat in het water geen vinnen en schubben heeft, zal onrein zijnGa naar voetnoot8). |
13. Haec sunt quae de avibus comedere non debetis, et vitanda sunt vobis: Aquilam, et gryphem, et haliaeetum, | 13. Dit is het, wat gij van de vogelen niet moet eten en door u geschuwd moet worden: de arend en de grijparend en de zeearend |
14. Et milvum ac vulturem juxta genus suum, | 14. en de wouw en de gierGa naar voetnoot9) naar hunne soort, |
15. Et omne corvini generis in similitudinem suam, | 15. en alles van het geslacht der raven naar hunne soortGa naar voetnoot10); |
16. Struthionem, et noctuam, et larum, et accipitrem juxta genus suum: | 16. de struisvogel en de nachtuilGa naar voetnoot11) en de meeuw en de sperwer naar hunne soort; |
17. Bubonem, et mergulum, et ibin, | 17. de nachtraafGa naar voetnoot12) en de duikelaarGa naar voetnoot13) en de ibisGa naar voetnoot14) |
18. Et cygnum, et onocrotalum, et porphyrionem, | 18. en de zwaanGa naar voetnoot15) en de pelikaan en de purpervogelGa naar voetnoot16), |
19. Herodionem et charadrion juxta genus suum, upupam quoque, et vespertilionem. | 19. de reigerGa naar voetnoot17) en de regenfluiter naar hunne soort, ook de hop en de vleermuisGa naar voetnoot18). |
[pagina 438]
20. Omne de volucribus quod graditur super quatuor pedes, abominabile erit vobis. | 20. Alles van het gevleugelde, dat op vier pooten looptGa naar voetnoot19), zal gruwelijk voor u zijn. |
21. Quidquid autem ambulat quidem super quatuor pedes, sed habet longiora retro crura, per quae salit super terram, | 21. Doch alles wat wel op vier pooten gaat, maar achterwaarts langere schenkels heeft, waarmede het over de aarde springt, |
22. Comedere debetis, ut est bruchus in genere suo, et attacus atque ophiomachus, ac locusta, singula juxta genus suum. | 22. moet gij eten, zooals den kever naar zijne soort en den verslinder en den slangenbevechter en den sprinkhaan, alle naar hunne soortGa naar voetnoot20). |
23. Quidquid autem ex volucribus quatuor tantum habet pedes, exsecrabile erit vobis: | 23. Maar alles van het gevleugelde, dat slechts vier pooten heeftGa naar voetnoot21), zal afschuwelijk voor u zijn. |
24. Et quicumque morticina eorum tetigerit, polluetur, et erit immundus usque ad vesperum: | 24. En al wie hun aas aanraakt, zal verontreinigd worden en tot den avond onrein zijn. |
25. Et si necesse fuerit ut portet quippiam horum mortuum, lavabit vestimenta sua, et immundus erit usque ad occasum solis. | 25. En indien het noodig is, dat hij iets van dit aas drage, zal hij zijne kleederen wasschenGa naar voetnoot22) en tot den ondergang der zon onrein zijn. |
26. Omne animal quod habet quidem ungulam, sed non dividit eam, nec ruminat, immundum erit: et qui tetigerit illud, contaminabitur. | 26. Alle gedierte, dat wel hoeven heeft, maar die niet gespleten zijn, en dat niet herkauwt, zal onrein zijn; en wie het aanraaktGa naar voetnoot23), zal verontreinigd worden. |
27. Quod ambulat super manus ex cunctis animantibus, quae incedunt quadrupedia, immundum erit: | 27. Wat op handen loopt onder alle dieren, die viervoeters van gang zijn, zal onrein wezenGa naar voetnoot24); wie |
[pagina 439]
qui tetigerit morticina eorum, polluetur usque ad vesperum. | daarvan het aas aanraakt, zal verontreinigd zijn tot den avond. |
28. Et qui portaverit hujuscemodi cadavera, lavabit vestimenta sua, et immundus erit usque ad vesperum: quia omnia haec immunda sunt vobis. | 28. En wie dergelijk aas draagt, zal zijne kleederen wasschen en tot den avond onrein zijn, want dat alles is onrein voor u. |
29. Haec quoque inter polluta reputabuntur de his, quae moventur in terra, mustela et mus et crocodilus, singula juxta genus suum, | 29. Ook dit zal van wat zich op aarde beweegt tot het onreine gerekend worden: de wezel en de muis en de krokodil, alle naar hunne soortGa naar voetnoot25), |
30. Mygale, et chamaeleon, et stellio, et lacerta, et talpa: | 30. de veldmuis en het kameleon en de gevlekte hagedis en de hagedis en de molGa naar voetnoot26); |
31. Omnia haec immunda sunt. Qui tetigerit morticina eorum, immundus erit usque ad vesperum: | 31. die alle zijn onrein. Wie hun aas aanraakt, zal tot den avond onrein zijn. |
32. Et super quod ceciderit quidquam de morticinis eorum, polluetur tam vas ligneum et vestimentum, quam pelles et cilicia: et in quocumque fit opus, tingentur aqua, et polluta erunt usque ad vesperum, et sic postea mundabuntur. | 32. En waarop iets van hun aas valt, het zal verontreinigd wordenGa naar voetnoot27), zoowel het houten vat en het kleed als huiden en zakken; en alles, waarmede werk verricht wordt, zal in water gedompeld worden en het zal tot den avond onrein zijn, en op die wijze zal het daarna rein worden. |
33. Vas autem fictile, in quod horum quidquam intro ceciderit, polluetur, et idcirco frangendum est. | 33. Maar het aarden vat, waarin iets daarvan valt, zal verontreinigd zijn en moet daarom gebroken worden. |
34. Omnis cibus, quem comedetis, si fusa fuerit super eum aqua, immundus erit: et omne liquens quod bibitur de universo vase, immundum erit. | 34. Alle spijs, die gij eten zult, zal onrein zijn, indien daarop water gestort is; en alle drank, die uit eenig vat gedronken wordt, zal onrein zijnGa naar voetnoot28). |
35. Et quidquid de morticinis hujuscemodi ceciderit super illud, immundum erit: sive clibani, sive | 35. En alles, waarop van dergelijk aas iets valt, zal onrein zijn; hetzij bakovens of fornuizenGa naar voetnoot29), zij |
[pagina 440]
chytropodes, destruentur, et immundi erunt. | zullen vernietigd worden en onrein zijn. |
36. Fontes vero et cisternae, et omnis aquarum congregatio munda erit. Qui morticinum eorum tetigerit, polluetur. | 36. Maar bronnen en regenputten en alle verzamelplaatsen van water zullen rein zijnGa naar voetnoot30). Wie hun aasGa naar voetnoot31) aanraakt, zal verontreinigd worden. |
37. Si ceciderit super sementem, non polluet eam. | 37. Indien het op zaad valt, zal het dit niet verontreinigenGa naar voetnoot32). |
38. Si autem quispiam aqua sementem perfuderit, et postea morticinis tacta fuerit, illico polluetur. | 38. Indien echter iemand zaad met water begiet en dit daarna met aas in aanraking komt, zal het aanstonds onrein zijnGa naar voetnoot33). |
39. Si mortuum fuerit animal, quod licet vobis comedere, qui cadaver ejus tetigerit, immundus erit usque ad vesperum: | 39. Indien een dier sterftGa naar voetnoot34), dat door u gegeten mag worden, zal hij, die het aas er van aanraakt, tot den avond onrein zijn. |
40. Et qui comederit ex eo quippiam, sive portaverit; lavabit vestimenta sua, et immundus erit usque ad vesperum. | 40. En wie daarvan iets eetGa naar voetnoot35) of draagt, zal zijne kleederen wasschen en zal tot den avond onrein zijn. |
41. Omne quod reptat super terram, abominabile erit, nec assumetur in cibum. | 41. Alles wat op de aarde kruipt, zal gruwelijk zijn en niet tot spijs genomen wordenGa naar voetnoot36). |
42. Quidquid super pectus quadrupes graditur, et multos habet pedes, sive per humum trahitur, non comedetis, quia abominabile est. | 42. Alles wat op de borst loopt met vier voeten, en wat veelvoetig is, of over den grond kruipt, zult gij niet etenGa naar voetnoot37), omdat het gruwelijk is. |
43. Nolite contaminare animas vestras, nec tangatis quidquam eorum, ne immundi sitis. | 43. Verontreinigt uwe zielen niet en raakt niets daarvan aan, opdat gij niet onrein wordt. |
44. Ego enim sum Dominus Deus vester: sancti estote, quia ego sanctus sum. Ne polluatis animas vestras in omni reptili quod movetur super terram. I Petr. I 16. | 44. Want Ik ben de Heer, uw God; weest heilig, omdat Ik heilig ben. Besmet uwe zielen niet met eenig kruipend dier, dat zich over de aarde beweegt. |
[pagina 441]
45. Ego enim sum Dominus, qui eduxi vos de terra AEgypti, ut essem vobis in Deum. Sancti eritis, quia ego sanctus sum. Infra XIX 2. | 45. Want Ik ben de Heer, die u heb uitgevoerd uit het land Egypte om u ten God te zijn. Heilig zult gij zijn, omdat Ik heilig benGa naar voetnoot38). |
46. Ista est lex animantium ac volucrum, et omnis animae viventis, quae movetur in aqua, et reptat in terra, | 46. Dat is de wet aangaande de dieren en de vogelen en aangaande alle levend wezen, dat zich beweegt in het water en kruipt op de aarde, |
47. Ut differentias noveritis mundi, et immundi, et sciatis quid comedere et quid respuere debeatis. | 47. opdat gij het onderscheid moogt kennen tusschen rein en onrein, en weten moogt wat gij eten en wat gij verwerpen moet. |
- voetnoot1)
- Met name wordt ook Aäron toegesproken, omdat hij krachtens zijn priesterschap gesteld is (X 10, 11) het volk aangaande de volgende wetten bijzonder te onderrichten en het van alle onreinheid te zuiveren.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘welke gij zult (moogt) eten’. Van al de viervoetige dieren is hier sprake.
- voetnoot3)
- Geheel en in tweeën gespleten hoeven. Vgl. Deut. XIV 4-6.
- voetnoot4)
- Dieren met niet geheel gespleten hoeven zijn bedoeld. De kameel heeft den hoef van voren gespleten, niet van achteren, waar de onverdeelde onderkant een platte voetzool vormt.
- voetnoot5)
- Het vanouds (Gen. VII 2; VIII 20) gekende onderscheid tusschen reine en onreine dieren heeft zijn diepsten grond in de zonde, welke ook in de ter wille van den mensch bestaande schepping (Gen. III 17; Rom. VIII 20) de orde verstoorde. Na den val wekte het geschapene dikwijls 's menschen weerzin en afschuw, doordat het op bijzondere wijze aan de zonde en aan den dood, de soldij der zonde, herinnerde en dan werd het door hem onrein geacht. Niet altijd echter geeft die allereerste reden een afdoend antwoord op de vraag, waarom sommige dieren of ook zaken en uiteraard onzondige handelingen en toestanden onrein waren. Ook de zorg voor het lichamelijke welzijn of de eigenaardige denkwijze des volks konden hierbij hunnen invloed doen gelden. Dat hier slechts van een louter uiterlijke reinheid en onreinheid sprake is, behoeft geene toelichting, daar immers alleen de redelijke mensch in zijn vrije daden zedelijk rein of onrein kan zijn. Niet zoo klaarblijkelijk is altijd en overal de bedoeling, waarmede God in de Oude Wet het gekende onderscheid tusschen rein en onrein bekrachtigd en geregeld of nieuwe bepalingen te dezer zake gemaakt heeft. Volgens de H. Schrift zelve (Lev. XI 44, 45; XX 25, 26; Deut. XIV 21) was het hoofddoel het uitverkoren volk voortdurend aan zijne verplichting tot heiligheid te herinneren en tevens het een afschuw in te boezemen tegen de verontreiniging der ziel door de zonde, waarvan de wettelijke onreinheden de afbeelding waren.
- voetnoot6)
- Het met egel vertaalde woord heet in den grondtekst ‘sjafaan’ en komt daar nog driemaal (Deut. XIV 7; Ps. CIII 18; Prov. XXX 26) voor. Volgens velen is hiermede de klipdas (hyrax Syriacus) bedoeld, een dier, dat op de rotsen woont, bijkans de grootte van het konijn heeft en op de marmot gelijkt. Dat de klipdas eigenlijk niet herkauwt, geeft geen bezwaar. Door een eigenaardige beweging met den bek om de snijtanden te wetten heeft hij, evenals de haas (zie het volgende vers), den schijn van te herkauwen. Naar dien schijn regelt zich de Schriftuur, zooals gewoonlijk wanneer het natuurlijke zaken geldt, overeenkomstig de spreekwijze der menschen.
- voetnoot7)
- De aanraking verontreinigde niet, terwijl zij leefden. Vgl. v. 24. Ook het aas der reine dieren, wanneer die vanzelf gestorven waren, verontreinigde in geval van aanraking. Vgl. v. 39.
- voetnoot8)
- Derhalve waren niet alleen ongeschubde visschen, zooals de paling, maar ook alle waterdieren onrein, welke, zooals de oester en de andere weekdieren, geen visschen zijn.
- voetnoot9)
- Volgens anderen in het Hebr. ‘de valk’. Door de toevoeging naar hunne soort krijgen de namen dezer vogels een ruime beteekenis. Ook andere vogels van hetzelfde geslacht zijn onder de algemeene namen begrepen.
- voetnoot10)
- Bijv. de kraai en de ekster.
- voetnoot11)
- Volgens anderen in het Hebr. ‘de koekoek’, volgens anderen ‘de zwaluw’.
- voetnoot12)
- Volgens anderen ‘de nachtuil’.
- voetnoot13)
- Sommigen denken, dat ‘de waterraaf’, anderen, dat een soort ‘pelikaan’ bedoeld is.
- voetnoot14)
- Waarschijnlijk naar het Hebr. een soort van ‘uil’. Vgl. Is. XXXIV 11.
- voetnoot15)
- Het Hebreeuwsche woord, dat ook nog v. 30 in een andere beteekenis voorkomt, wijst vermoedelijk een soort van ‘uil’ aan.
- voetnoot16)
- Het Hebr. ‘rachaam’ beteekent volgens velen den Egyptischen gier (vultur percnopterus), die door de Arabieren bij dien naam genoemd wordt.
- voetnoot17)
- Volgens anderen ‘de ooievaar’. Waarschijnlijk zijn beide, reiger en ooievaar, in den Hebr. naam ‘chasidah’ begrepen.
- voetnoot18)
- De vleermuis, hoewel een zoogdier, wordt om hare vleugels tot de vogels gerekend. Vgl. noot 6 aan het einde.
- voetnoot19)
- Hebr.: ‘Alle gevleugeld gewemel, dat op vier loopt’. Hiermede zijn de gevleugelde insecten aangewezen. Daar deze echter altijd minstens zes pooten hebben, zal de vermoedelijk aan de volkstaal ontleende zegswijze beteekenen, dat die insecten, onderscheiden van de vogelen, op meer dan twee pooten loopen. Mogelijk ook beduidt de uitdrukking, dat de gevleugelde insecten, zich anders dan de vogelen, plat ter aarde voortbewegen.
- voetnoot20)
- Vier soorten van sprinkhanen met hunne verscheidenheden zijn bedoeld. De kever (Hebr. ‘arbeh’, menigte) is waarschijnlijk de treksprinkhaan, die meermalen (Jud. VI 5; VII 12 in den grondtekst; Nah. III 15) als zinnebeeld eener tallooze menigte voorkomt. Attacus, een naam van onzekere beteekenis, werd naar den vermoedelijken zin van het Hebr. verslinder vertaald. De slangenbevechter, volgens anderen naar het Hebr. beter ‘de galoppeerende’, schijnt een soort van groote, niet vliegende, maar springende sprinkhanen aan te duiden. Eveneens is de hier bedoelde sprinkhaan volgens het algemeen gevoelen een zeer kleine sprinkhaan (vgl. Num. XIII 34), die zich veeleer springend dan vliegend voortbeweegt.
- voetnoot21)
- Hebr.: ‘En alle (ander) gevleugeld gewemel, dat vier pooten heeft’. Slechts staat niet in den grondtekst.
- voetnoot22)
- Het dragen of vervoeren veroorzaakte dus grooter verontreiniging dan alleen het aanraken.
- voetnoot23)
- Hun aas. Vgl. noot 7.
- voetnoot24)
- Op handen, d.i. op klauwen. Die viervoeters zijn bedoeld, wier pooten aan het einde, evenals handen, gevingerd, van teenen en nagels voorzien zijn. Daartoe behooren de zooltreders bijv. de beer, en de teenloopers, zooals de hond en de kat.
- voetnoot25)
- Hebr.: ‘En dit is voor u het onreine onder het gewemel, dat op aarde wemelt’. De volgende dieren heeten wegens hunne korte pooten te wemelen of te ‘kruipen’, zooals ook het Hebr. vertaald kan worden. De krokodil is zeer waarschijnlijk, ook volgens de Septuagint, de landkrokodil (scincus lacerta), die niet tot het geslacht der krokodillen, maar der hagedissen behoort.
- voetnoot26)
- Sommigen meenen, dat al de hier voorkomende namen twijfelachtig van beteekenis zijn en verschillende soorten van hagedissen vertegenwoordigen.
- voetnoot27)
- Verontreinigd in dien zin, dat het de menschen verontreinigen zal, wanneer zij het aanraken.
- voetnoot28)
- Dit worde begrepen in verband met het voorafgaande. Van het verontreinigde vat en water is sprake.
- voetnoot29)
- Vgl. voor bakovens II noot 5. Ook de fornuizen waren slechts aarden potten of, gelijk anderen willen, platen, waarop het kookvat gesteld werd.
- voetnoot30)
- Anders had de wet een ondraaglijken toestand veroorzaakt. Ook wordt het water in de bronnen door nieuwen aanvoer, in putten en vergaarbakken door den regen vernieuwd.
- voetnoot31)
- Hun aas in die bronnen of putten.
- voetnoot32)
- De inwendige vrucht is door het vruchtbekleedsel beschut.
- voetnoot33)
- Bij geweekt zaad dringt het water en daarmede de onreinheid door het vruchtbekleedsel.
- voetnoot34)
- Als het niet geslacht wordt, maar vanzelf sterft.
- voetnoot35)
- In onwetendheid of onbedachtzaamheid. Bij boos opzet gold Num. XV 30. Vgl. IV noot 1.
- voetnoot36)
- Het verbod strekt zich niet enkel tot het v. 29 en 30 opgenoemde, maar tot alle kruipend gedierte uit. Wellicht komt dit verbod eerst hier, wijl de bovengenoemde niet ten voedsel dienden.
- voetnoot37)
- De grondtekst: ‘Alles, wat op den buik gaat (wormen en slangen), en alles, wat op vier gaat (muizen en ratten), ook al het veelvoetige onder al het gewemel (of: kruipende), dat op de aarde wemelt (of kruipt) - gij zult dit niet eten’. Het is een toelichtende verklaring van het vorige vers.
- voetnoot38)
- Uit Egypte werd Israël in de afzondering gevoerd om Gods heilig volk te zijn. Door de onderhouding dezer voorschriften zal het zijn hooge bestemming vervullen, zal het van de zondige heidenen gescheiden blijven en vooral door reinheid des harten zijn heiligen God eeren en navolgen in een heilig leven. Vgl. noot 5.