De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VII.
|
1. Haec quoque lex hostiae pro delicto, Sancta sanctorum est: | 1. Dit ook is de wet van het schuldoffer; allerheiligst is hetGa naar voetnoot1); |
2. Idcirco ubi immolabitur holo- | 2. daarom zal, waar het brandof- |
[pagina 420]
caustum, mactabitur et victima pro delicto: sanguis ejus per gyrum altaris fundetur. | fer geslacht moet worden, ook het offerdier voor de schuld worden gedood; het bloed er van zal rondom het altaar geplengd wordenGa naar voetnoot2). |
3. Offerent ex ea caudam et adipem qui operit vitalia: | 3. Men zal daarvan offeren den staart en het vet, dat de levensdeelen bedekt, |
4. Duos renunculos, et pinguedinem quae juxta ilia est, reticulumque jecoris cum renunculis. | 4. de twee nieren en het vet, dat aan de weekdarmen is, en het net van de lever met de nieren. |
5. Et adolebit ea sacerdos super altare: incensum est Domini pro delicto. | 5. En de priester zal dat ontsteken op het altaar; een vuuroffer des Heeren is het voor de schuldGa naar voetnoot3). |
6. Omnis masculus de sacerdotali genere, in loco sancto vescetur his carnibus, quia Sanctum sanctorum est. | 6. Elke man van het priesterlijk geslacht zal in de heilige plaats dat vleesch eten, omdat het allerheiligst is. |
7. Sicut pro peccato offertur hostia, ita et pro delicto: utriusque hostiae lex una erit: ad sacerdotem, qui eam obtulerit, pertinebit. | 7. Evenals het zondoffer wordt opgedragen, evenzoo ook het schuldofferGa naar voetnoot4); voor beide offers zal ééne wet gelden: aan den priester, die het opdraagt, zal het toebehooren. |
8. Sacerdos qui offert holocausti victimam, habebit pellem ejus. | 8. De priester, die het offerdier des brandoffers opdraagt, zal de huid er van hebbenGa naar voetnoot5). |
9. Et omne sacrificium similae, quod coquitur in clibano, et quidquid in craticula, vel in sartagine praeparatur, ejus erit sacerdotis a quo offertur: | 9. En alle spijsoffer van tarwebloem, dat in den oven gebakken wordt, en al wat op den rooster of in de pan toebereid wordtGa naar voetnoot6), zal voor dien priester zijn, door wien het wordt opgedragen; |
10. Sive oleo conspersa, sive arida fuerint, cunctis filiis Aaron mensura aequa per singulos dividetur. | 10. wat of met olie beslagen of droog is, zal onder alle zonen van Aäron, gelijkmatig voor een ieder, verdeeld wordenGa naar voetnoot7). |
[pagina 421]
11. Haec est lex hostiae pacificorum quae offertur Domino. | 11. Dit is de wet van het vredeoffer, dat den Heer wordt opgedragen. |
12. Si pro gratiarum actione oblatio fuerit, offerent panes absque fermento conspersos oleo, et lagana azyma uncta oleo, coctamque similam, et collyridas olei admistione conspersas: | 12. Indien het een offer tot dankzegging is, zal men offeren ongedeesemde, met olie beslagen brooden en ongedeesemde, met olie bestreken koeken en op het vuur toebereide tarwebloem en gebak, met een bijmengsel van olie beslagenGa naar voetnoot8), |
13. Panes quoque fermentatos cum hostia gratiarum, quae immolatur pro pacificis: | 13. alsook gedeesemde broodenGa naar voetnoot9) bij het dankoffer, dat als vredeoffer wordt opgedragen; |
14. Ex quibus unus pro primitiis offeretur Domino, et erit sacerdotis qui fundet hostiae sanguinem. | 14. en daarvan zal er een als eerstelingsgave den Heer geofferd wordenGa naar voetnoot10), en het zal voor den priester zijn, die het bloed der offerande plengt. |
15. Cujus carnes eadem comedentur die, nec remanebit ex eis quidquam usque mane. | 15. En het vleesch er van zal op denzelfden dag gegeten worden en er zal niets van overblijven tot den morgen. |
16. Si voto, vel sponte quispiam obtulerit hostiam, eadem similiter edetur die: sed et si quid in crastinum remanserit, vesci licitum est: | 16. Indien iemand krachtens gelofte of uit eigen beweging eene offerande opdraagt, zal zij eveneens op denzelfden dag genuttigd worden; maar ook, indien er iets tot den anderen dag overblijft, mag het gegeten worden; |
17. Quidquid autem tertius invenerit dies, ignis absumet. | 17. al wat echter op den derden dag gevonden wordt, zal door het vuur verteerd wordenGa naar voetnoot11). |
[pagina 422]
18. Si quis de carnibus victimae pacificorum die tertio comederit, irrita fiet oblatio, nec proderit offerenti: quin potius quaecumque anima tali se edulio contaminaverit, praevaricationis rea erit. | 18. Indien iemand van het vleesch des vredeoffers op den derden dag eet, zal het offer waardeloos worden en dengene, die offert, niet baten; ja zelfs zal een ieder, die zich met zulke spijs verontreinigt, aan overtreding schuldig zijn. |
19. Caro, quae aliquid tetigerit immundum, non comedetur, sed comburetur igni: qui fuerit mundus, vescetur ex ea. | 19. Het vleesch, dat met iets onreins in aanraking komt, zal niet gegeten, maar in het vuur verbrand worden; wie rein is, zal er van etenGa naar voetnoot12). |
20. Anima polluta quae ederit de carnibus hostiae pacificorum, quae oblata est Domino, peribit de populis suis. | 20. Iemand, die in onreinen staat van het vleesch des vredeoffers eet, dat den Heer geofferd is, zal vergaan uit zijne volksgenootenGa naar voetnoot13). |
21. Et quae tetigerit immunditiam hominis, vel jumenti, sive omnis rei quae polluere potest, et comederit de hujuscemodi carnibus, interibit de populis suis. | 21. En iemand, die aan de onreinheid raakt van een mensch of van een dier of van wat ook, dat verontreinigen kanGa naar voetnoot14), en eet van zulk vleesch, hij zal vergaan uit zijne volksgenooten. |
22. Locutusque est Dominus ad Moysen, dicens: | 22. De Heer sprak tot Moses, zeggende: |
23. Loquere filiis Israel: Adipem ovis, et bovis, et caprae non comedetis. | 23. Spreek tot de kinderen van Israël: Het vet van schaap en rund en geit zult gij niet etenGa naar voetnoot15). |
24. Adipem cadaveris morticini, et ejus animalis, quod a bestia captum est, habebitis in varios usus. | 24. Het vet van een gestorven dier en van zulk een dier, dat door een wild beest werd gegrepen, zult gij tot allerlei gebruik aanwendenGa naar voetnoot16). |
25. Si quis adipem, qui offerri debet in incensum Domini, comederit, peribit de populo suo. | 25. Indien iemand vet eet, dat ten vuuroffer des Heeren geofferd moet wordenGa naar voetnoot17), zal hij vergaan uit zijn volk. |
[pagina 423]
26. Sanguinem quoque omnis animalis non sumetis in cibo, tam de avibus quam de pecoribus. | 26. Geen bloed ook van eenig dier zult gij tot voedsel nemen, zoo min van de vogelen als van het vee. |
27. Omnis anima, quae ederit sanguinem, peribit de populis suis. | 27. Al wie bloed eet, zal vergaan uit zijne volksgenooten. |
28. Locutusque est Dominus ad Moysen, dicens: | 28. En de Heer sprak tot Moses, zeggende: |
29. Loquere filiis Israel, dicens: Qui offert victimam pacificorum Domino, offerat simul et sacrificium, id est, libamenta ejus. | 29. Spreek tot de kinderen van Israël, zeggende: Wie een vredeoffer den Heer opdraagt, drage te gelijk ook een spijsoffer op, dat is het bijoffer daarvanGa naar voetnoot18). |
30. Tenebit manibus adipem hostiae, et pectusculum: cumque ambo oblata Domino consecraverit, tradet sacerdoti, | 30. Hij zal in zijne handen houden het vet der offerande en de borst; en wanneer hij beide den Heer geofferd en toegewijd heeft, zal hij ze den priester overreikenGa naar voetnoot19); |
31. Qui adolebit adipem super altare, pectusculum autem erit Aaron, et filiorum ejus: | 31. en deze zal het vet ontsteken op het altaar, maar de borst zal voor Aäron en diens zonen zijn. |
32. Armus quoque dexter de pacificorum hostiis cedet in primitias sacerdotis. | 32. Ook de rechterschouder van de vredeoffers zal eerstelingsgave voor den priester wordenGa naar voetnoot20). |
33. Qui obtulerit sanguinem et adipem, filiorum Aaron, ipse habebit et armum dextrum in portione sua. | 33. Wie van Aäron's zonen het bloed en het vet offert, hij zal ook den rechterschouder tot zijn deel hebben. |
34. Pectusculum enim elevationis, et armum separationis tuli a filiis | 34. Want de borst der opheffing en den schouder der afzonderingGa naar voetnoot21) |
[pagina 424]
Israel de hostiis eorum pacificis, et dedi Aaron sacerdoti, et filiis ejus lege perpetua, ab omni populo Israel. | heb Ik van de kinderen van Israël, uit hunne vredeoffers genomen en heb Ik gegeven aan Aäron, den priester, en aan zijne zonen bij altijddurende wet vanwege het gansche volk Israël. |
35. Haec est unctio Aaron et filiorum ejus in ceremoniis Domini die qua obtulit eos Moyses, ut sacerdotio fungerentur, | 35. Dit is de zalving van Aäron en van zijne zonen bij het dienstwerk des HeerenGa naar voetnoot22) ten dage dat Moses hen deed toetreden om als priesters te dienen, |
36. Et quae praecepit eis dari Dominus a filiis Israel religione perpetua in generationibus suis. | 36. en hetgeen de Heer gebood, dat hun gegeven zal wordenGa naar voetnoot23) vanwege de kinderen van Israël krachtens altijddurende verbintenis in hunne geslachten. |
37. Ista est lex holocausti, et sacrificii pro peccato atque delicto, et pro consecratione et pacificorum victimis: | 37. Dit is de wet van het brandofferGa naar voetnoot24) en van het zondoffer en van het schuldoffer en van het offer voor de wijdingGa naar voetnoot25) en van de vredeoffers, |
38. Quam constituit Dominus Moysi in monte Sinai, quando mandavit filiis Israel ut offerrent oblationes suas Domino in deserto Sinai. | 38. welke de Heer heeft vastgesteld voor Moses op den berg SinaïGa naar voetnoot26), toen Hij aan de kinderen van Israël gelastte hunne offers den Heer op te dragen, in de woestijn van Sinaï. |
- voetnoot1)
- Vgl. II noot 4.
- voetnoot2)
- Daarom ontbreekt in den grondtekst. Vgl. verder I noot 9.
- voetnoot3)
- De voorschriften v. 3-5 zijn dezelfde als van het vredeoffer III 9-11. De laatste woorden luiden in den grondtekst: ‘het is een schuldoffer’.
- voetnoot4)
- De grondtekst zegt duidelijker: ‘Gelijk het zondoffer, zoo het schuldoffer’. Dit doelt op de onmiddellijk volgende wet.
- voetnoot5)
- Bij de bepaling aangaande het deel der priesters van de zond- en schuldoffers worden hier (v. 8-10) soortgelijke bepalingen gevoegd met betrekking tot de brand- en spijsoffers. - Ook de huid van het offerdier der zond- en schuldoffers behoorde waarschijnlijk aan den offerenden priester. Alleen bij de vredeoffers bleef, volgens Joodsche overlevering, de huid van het dier in eigendom aan dengene, die de offerande bracht.
- voetnoot6)
- Vgl. II 4-7.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘En elk spijsoffer, met olie gemengd of droog,’ enz. Hier is van alle andere spijsoffers dan de voornoemde van v. 9 sprake. Vgl. II 1-3 en 14-16. Als droog spijsoffer is vermoedelijk allereerst bedoeld dat der gerooste korenaren (vgl. II 14 en noot 11), verder het zondoffer der armen (V 11) en het offer der ijverzucht (Num. V 12-31). De op het vuur toebereide spijsoffers van v. 9 werden waarschijnlijk zeldzamer en in minder groote hoeveelheid aangeboden. Vandaar wellicht dit voorschrift, dat alleen de overige spijsoffers verzameld en onder alle priesters binnen de heilige plaats (vgl. VI 16) verdeeld werden.
- voetnoot8)
- Met het vredeoffer, waarvan hoofdst. III slechts gedeeltelijk de voorschriften gaf, en ook met het brandoffer (Num. XV 3, 4) moest altijd te gelijk een spijsoffer worden opgedragen. Drieërlei vredeoffer wordt nier en v. 16 genoemd. Vgl. III noot 1. - In den grondtekst heeten de opgenoemde offergaven: ‘ongedeesemde, met olie beslagen koeken en ongedeesemde, met olie bestreken vladen, en tarwebloem te zamen gemengd tot koeken, welke met olie beslagen zijn’. Tusschen de twee soorten van koeken schijnt slechts in de wijze van toebereiding verschil te zijn geweest. Nadrukkelijk wordt van de olie melding gemaakt, welke als zinnebeeld der vreugde vooral bij de vredeoffers paste.
- voetnoot9)
- Gedeesemd brood kon nooit een eigenlijke offergave zijn en op het altaar komen. Zie II 11. Het behoorde echter bij den heiligen maaltijd na het vredeoffer en als zoodanig wordt het hier vermeld.
- voetnoot10)
- De grondtekst heeft: ‘En hij zal daarvan opdragen een deel van elke gave als hefoffer voor Jehova’. Van de drie verschillende gaven des spijsoffers, waarschijnlijk ook van het gedeesemd brood, nam de priester een gedeelte, en dit afgezonderde deel of hefoffer kwam niet op het altaar, maar behoorde aan den offerenden priester als vertegenwoordiger van Jehova. - De verbranding der gedenkgave (II 9) geschiedde vermoedelijk alleen, wanneer een spijsoffer afzonderlijk, niet gelijk hier als bijoffer, werd opgedragen.
- voetnoot11)
- Door dit voorschrift werd van het heilig offervleesch alle gevaar voor bederf geweerd en bleef steeds het innig verband tusschen offer en offermaaltijd bewaard. De strengere bepaling betreffende het vleesch der dankoffers wijst wellicht op de bijzonder wettelijke heiligheid dier offerande. Het overschot werd waarschijnlijk buiten het legerkamp verbrand. Vgl. IV 12.
- voetnoot12)
- Het vleesch der vredeoffers is bedoeld. Alleen de wettelijk reine mocht er van, te weten van dat heilige offervleesch, eten.
- voetnoot13)
- Over de wettelijke onreinheid handelt hoofdst. XI-XV. Vgl. verder Gen. XVII noot 8.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘of van eenigen onreinen gruwel’. Het met ‘gruwel’ vertaalde woord, dat ook XI 10; Is. LXVI 17 en Ez. VIII 10 voorkomt, wijst in het algemeen de onreine visschen, vogels, insecten en kruipende dieren aan.
- voetnoot15)
- Niet het vet, dat aan het vleesch was aangewassen, maar dat der offerstukken (III 3, 4, 9) is bedoeld. Ook strekt het verbod zich niet verder uit dan tot de hier aangewezen ten offer geschikte dieren. Van andere reine dieren, bijv. van herten, mocht alle vet gebruikt worden.
- voetnoot16)
- De grondtekst voegt er bij: ‘maar gij zult het niet eten’.
- voetnoot17)
- De grondtekst: ‘want een ieder, die vet eet van het vee, waarvan men aan Jehova een vuuroffer opdraagt’ enz. Dit volgt na de tusschenrede van v. 24 als verklaring van het v. 23 gegeven verbod. Omdat uit de runderen, schapen en geiten de offeranden voor Jehova genomen worden, zal het vet dier dieren niet worden gegeten. Wat daarmede gebeuren moest, wanneer genoemde slachtdieren niet ten offer maar alleen tot voedsel bestemd waren, blijft achterwege. Later volgt dienaangaande de wet van XVII 3-9. Alvorens deze wet (zie vooral v. 6) in werking trad, moest waarschijnlijk het vet, dat den Heer toebehoorde (III 16), op de huisaltaren (Exod. XX noot 19) verbrand worden.
- voetnoot18)
- Zie voor het met bijoffer vertaalde libamentum VI noot 12. De grondtekst echter heeft: ‘Wie zijn vredeoffer aan Jehova opdraagt, zal (zelf) aan Jehova zijne offergave van zijn vredeoffer brengen’. Wat dit beteekent, zegt het volgende vers, waar duidelijk het aan Jehova en aan den priester toebehoorende deel des vredeoffers als ‘zijne offergave’ is aangewezen.
- voetnoot19)
- De grondtekst heeft: ‘zijne handen zullen de vuuroffers van Jehova (die gedeelten der offeranden, welke verbrand werden) aanbrengen: het vet met de borst zal hij aanbrengen, de borst om ze te bewegen als beweegoffer voor Jehova’. Vgl. hierbij Exod. XXIX noot 17.
- voetnoot20)
- Het Hebr. wijst den rechterachterbout aan. Voor eerstelingsgave heeft het Hebr. ‘heffing’ of ‘hefoffer’ (Exod. XXIX noot 21). Er zijn er, die met verwijzing naar v. 34 willen, dat ook dit woord, evenals ‘beweegoffer’, dikwijls en zeker hier op een bijzondere offerplechtigheid wijst, waarbij genoemd deel der offerande door opheffing den Heer werd toegeheiligd.
- voetnoot21)
- Het Hebr. kan vertaald worden: ‘de borst des beweegoffers en den achterbout des hefoffers’.
- voetnoot22)
- De zalving, te weten hetgeen krachtens de zalving aan Aäron en aan zijne zonen toekomt bij het dienstwerk des Heeren of, naar den grondtekst, ‘van de vuuroffers des Heeren’. De Vulgaat zelve geeft die toelichting Num. XVIII 8, waar zij het Hebr. ‘ter zalving’ verklarend vertaalt: ‘pro officio sacerdotali’, ‘in ruil voor het priesterlijke dienstwerk’.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘welke (zalving, te weten zalvingsrechten) Jehova gebood, ten dage, dat Hij hen zalfde, dat hun gegeven zal worden’ enz.
- voetnoot24)
- Het Hebr. voegt hier achter: ‘en van het spijsoffer’.
- voetnoot25)
- Het Hebr. heeft in plaats van wijding ‘vullingen’. Vgl. Exod. XXVIII noot 29; XXIX noot 28.
- voetnoot26)
- Te weten bij dien berg, ter plaatse van den tabernakel (I noot 1) in de woestijn van Sinaï.