De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VI.
|
1. Locutus est Dominus ad Moysen, dicens: | 1. De Heer sprak tot Moses, zeggende: |
2. Anima quae peccaverit, et contempto Domino, negaverit proximo suo depositum quod fidei ejus creditum fuerat, vel vi aliquid extorserit, aut calumniam fecerit, | 2. Iemand, die zondigt en met verachting van den Heer zijnen naaste het pand weigert, dat aan zijne eerlijkheid was toevertrouwd, of die met geweld iets afperst of onrecht pleegt, |
3. Sive rem perditam invenerit, et inficians insuper pejeraverit, et quodlibet aliud ex pluribus fecerit, in quibus solent peccare homines, | 3. of die een verloren zaak gevonden heeft en, dit loochenend, daarenboven valsch zweert, en die iets anders, wat ook, doet van het vele, waardoor de menschen plegen te zondigenGa naar voetnoot1): |
4. Convicta delicti, | 4. van schuld overtuigdGa naar voetnoot2), |
5. Reddet omnia quae per fraudem voluit obtinere, integra, et quintam | 5. zal hij alles, wat hij met bedrog wilde verkrijgen, in zijn geheel te- |
[pagina 416]
insuper partem domino cui damnum intulerat. Num. V 7. | ruggeven en nog het vijfde deel daarbij aan den eigenaar, wien hij de schade heeft toegebrachtGa naar voetnoot3). |
6. Pro peccato autem suo offeret arietem immaculatum de grege, et dabit eum sacerdoti, juxta aestimationem, mensuramque delicti: | 6. Voor zijne zondeGa naar voetnoot4) nu zal hij eenen ram zonder smet uit de kudde offeren en aan den priester dien geven, volgens de schatting en de mate van de schuldGa naar voetnoot5); |
7. Qui rogabit pro eo coram Domino, et dimittetur illi pro singulis quae faciendo peccavit. | 7. en deze zal voor hem bidden vóór den Heer, en het zal hem vergeven worden wat ook, waarin hij door zijne handelwijze gezondigd heeft. |
8. Locutusque est Dominus ad Moysen, dicens: | 8. En de Heer sprak tot Moses, zeggende: |
9. Praecipe Aaron et filiis ejus: Haec est lex holocausti: Cremabitur in altari tota nocte usque mane: ignis ex eodem altari erit. | 9. Gebied aan Aäron en zijne zonenGa naar voetnoot6): Dit is de wet van het brandoffer: Het zal op het altaar branden den ganschen nacht tot den morgen; het vuur zal van hetzelfde altaar zijnGa naar voetnoot7). |
10. Vestietur tunica sacerdos et feminalibus lineis: tolletque cineres, quos vorans ignis exussit, et ponens juxta altare, | 10. De priester zal den lijfrok en het linnen dijkleed aantrekken; en de asch, welke het verslindende vuur heeft uitgebrand, zal hij wegnemen en naast het altaar stellenGa naar voetnoot8); |
11. Spoliabitur prioribus vestimentis, indutusque aliis, efferet eos extra castra, et in loco mun- | 11. en hij zal zich van de eerste kleederen ontdoen en andere aantrekken, en hij zal haar buiten de |
[pagina 417]
dissimo usque ad favillam consumi faciet. | legerplaats brengen en op een zeer reine plaats tot stof doen verterenGa naar voetnoot9). |
12. Ignis autem in altari semper ardebit, quem nutriet sacerdos subjiciens ligna mane per singulos dies, et imposito holocausto, desuper adolebit adipes pacificorum. | 12. Het vuur nu op het altaar zal altijd branden en de priester zal het onderhouden door er des morgens hout bij te doen elken dag, en hij zal daarop het brandoffer leggen en daarboven het vet ontsteken der vredeoffersGa naar voetnoot10). |
13. Ignis est iste perpetuus, qui nunquam deficiet in altari. | 13. Dit is het altijddurend vuur, dat nooit zal worden uitgebluscht op het altaarGa naar voetnoot11). |
14. Haec est lex sacrificii et libamentorum, quae offerent filii Aaron coram Domino, et coram altari. | 14. Dit is de wet van het spijsoffer en van de bijoffersGa naar voetnoot12), welke de zonen van Aäron zullen opdragen voor den Heer en voor het altaar. |
15. Tollet sacerdos pugillum similae, quae conspersa est oleo, et totum thus, quod super similam positum est: adolebitque illud in altari in monimentum odoris suavissimi Domino: | 15. De priester zal een hand vol nemen van de tarwebloem, welke met olie beslagen is, en al den wierook, welke op de tarwebloem gelegd is; en hij zal dat ontsteken op het altaar tot een gedenkgave van allerwelriekendsten geur voor den Heer; |
16. Reliquam autem partem similae comedet Aaron cum filiis suis, absque fermento: et comedet in loco sancto atrii tabernaculi. | 16. maar het overige gedeelte der tarwebloem zal Aäron met zijne zonen eten zonder deesem; en hij zal het eten in de heilige plaats van het voorhof des tabernakelsGa naar voetnoot13). |
[pagina 418]
17. Ideo autem non fermentabitur, quia pars ejus in Domini offertur incensum. Sanctum sanctorum erit, sicut pro peccato atque delicto. | 17. Daarom nu zal het niet gedeesemd worden, omdat een gedeelte er van tot een vuuroffer des Heeren wordt opgedragenGa naar voetnoot14). Allerheiligst zal het zijn evenals het zondoffer en het schuldoffer. |
18. Mares tantum stirpis Aaron comedent illud. Legitimum ac sempiternum erit in generationibus vestris de sacrificiis Domini: omnis, qui tetigerit illa, sanctificabitur. | 18. Alleen de mannen van Aäron's geslacht zullen het eten. Eene wet van eeuwigen duur zal het zijn in uwe geslachten aangaande de spijsoffers des Heeren; een ieder, die ze aanraakt, zal geheiligd wordenGa naar voetnoot15). |
19. Locutusque est Dominus ad Moysen, dicens: | 19. En de Heer sprak tot Moses, zeggende: |
20. Haec est oblatio Aaron, et filiorum ejus, quam offere debent Domino in die unctionis suae. Decimam partem ephi offerent similae in sacrificio sempiterno, medium ejus mane, et medium ejus vespere: | 20. Dit is het offer van Aäron en van zijne zonen, dat zij den Heer moeten opdragen op den dag hunner zalvingGa naar voetnoot16). Het tiende deel van een ephi tarwebloem zullen zij offeren ten altijddurendGa naar voetnoot17) spijsoffer, de helft er van des morgens en de helft er van des avonds; |
21. Quae in sartagine oleo conspersa frigetur. Offeret autem eam calidam in odorem suavissimum Domino | 21. en het zal, met olie beslagen, in eene pan gebakken worden. En warm, ten allerwelriekendsten geur voor den Heer, zal dat offeren |
22. Sacerdos, qui jure patri successerit, et tota cremabitur in altari. | 22. de priester, die rechtens zijnen vader opvolgde, en het zal geheel op het altaar verbrand worden. |
23. Omne enim sacrificium sacerdotum igne consumetur, nec quisquam comedet ex eo. | 23. Want alle spijsoffer der priesters zal door het vuur verteerd worden en niemand zal er van etenGa naar voetnoot18). |
[pagina 419]
24, Locutus est autem Dominus ad Moysen, dicens: | 24. De Heer nu sprak tot Moses, zeggende: |
25. Loquere Aaron et filiis ejus: Ista est lex hostiae pro peccato: In loco ubi offertur holocaustum, immolabitur coram Domino. Sanctum sanctorum est. | 25. Spreek tot Aäron en zijne zonen: Dit is de wet van het zondoffer: ter plaatse, waar het brandoffer wordt opgedragenGa naar voetnoot19), zal het geslacht worden voor den Heer. Allerheiligst is het. |
26. Sacerdos qui offert, comedet eam in loco sancto, in atrio tabernaculi. | 26. De priester, die het opdraagt, zal het eten in de heilige plaats, in het voorhof des tabernakels. |
27. Quidquid tetigerit carnes ejus, sanctificabitur. Si de sanguine illius vestis fuerit aspersa, lavabitur in loco sancto. | 27. Al wat het vleesch daarvan aanraakt, zal geheiligd worden. Indien met deszelfs bloed een kleed bespat wordt, zal het gewasschen worden in de heilige plaats. |
28. Vas autem fictile, in quo cocta est, confringetur: quod si vas aeneum fuerit, defricabitur, et lavabitur aqua. | 28. Maar een aarden vat, waarin het gekookt is, zal gebroken wordenGa naar voetnoot20); en bijaldien het een koperen vat is, zal het geschuurd en met water gewasschen worden. |
29. Omnis masculus de genere sacerdotali vescetur de carnibus ejus, quia Sanctum sanctorum est. | 29. Elke man van het priesterlijk geslacht zal van deszelfs vleesch eten, omdat het allerheiligst is. |
30. Hostia enim quae caeditur pro peccato, cujus sanguis infertur in tabernaculum testimonii ad expiandum in Sanctuario, non comedetur, sed comburetur igni. Supra IV 5; Hebr. XIII 11. | 30. Doch de offerande, welke voor de zonde geslacht wordt, waarvan het bloed binnen den tabernakel der getuigenis wordt gebracht, om verzoening te bewerken in het heiligdomGa naar voetnoot21), zal niet gegeten, maar door het vuur verbrand worden. |
- voetnoot1)
- Voor met verachting van den Heer (v. 1) heeft de grondtekst: ‘eene overtreding begaat tegen Jehova’. Is elke zonde tegen den naaste middellijk eene zonde tegen God, op bijzondere wijze was dit waar van de hier opgenoemde misdrijven tegen eens anders eigendom, welke alle, gelijk de grondtekst duidelijker te kennen geeft, in verband met meineed bedoeld zijn. Om zich van dergelijke, voor den burgerlijken rechter niet meer bewijsbare of strafbare ongerechtigheden te ontlasten, werd hier den rouwmoedige een middel aangeboden, dat als noodzakelijke voorwaarde erkenning van schuld en, eenigermate althans, eene bepaalde schuldbelijdenis vorderde. Was aan die voorwaarde voldaan, dan werd de erkende schuld als zonde tegen God, alleen volgens de godsdienstwetten, geboet in het schuldoffer.
- voetnoot2)
- Was een schuldige van schuld overtuigd, dan trad niet de priester, maar de strafrechter handelend op. De grondtekst heeft dan ook: ‘Indien hij aldus gezondigd en zich schuldig gemaakt heeft’.
- voetnoot3)
- De grondtekst voegt er bij, dat dit geschieden moet ‘op den dag van zijn schuldoffer’. Sommigen verstaan het Hebr. in dien zin, dat de boete van het vijfde deel niet aan den benadeelden eigenaar, maar wellicht aan den offerenden priester, evenals V 16, toekwam.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘als zijn schuldoffer’.
- voetnoot5)
- En de mate van de schuld is een verklarende toevoeging van de Vulgaat en Septuagint. De werkelijke waarde der offerrammen kan weinig verschil gegeven hebben, maar de priester bepaalde den verschuldigden prijs voor het offerdier in verband met de zwaarte van het misdrijf, dat dus, eenigszins ten minste, aan den priester beleden moest worden. Van eene schatting des offerdiers is alleen bij de schuldoffers sprake.
- voetnoot6)
- Deze nieuwe reeks voorschriften tot VII 38 handelt, een enkele verordening (VII 22-27) uitgezonderd, over de plichten en rechten der priesters in zake van de offeranden. Aäron en zijne zonen of de priesters worden dan ook telkens uitdrukkelijk genoemd.
- voetnoot7)
- De wet van het brandoffer betreft (vgl. de volgende verzen tot v. 13) het dagelijksch brandoffer, dat eiken avond en morgen werd opgedragen. Vgl. Exod. XXIX 38-42; Num. XXVIII 3-8. - Het vuur, waardoor het brandoffer verteerd wordt, zal vuur van het altaar, zal heilig vuur zijn. In plaats van de laatste woorden heeft I de grondtekst: ‘en het vuur des altaars zal daarop (op het altaar) brandend worden gehouden’. Zie v. 12. Anderen verstaan het zoo, dat het vuur daardoor, te weten door den brand van het dagelijksch brandoffer, altijd onderhouden zal blijven.
- voetnoot8)
- Ook gordel en hoofdbedekking behoorden met lijfrok en dijkleed (Exod. XXVIII 40) tot de priesterlijke kleeding, maar zijn kortheidshalve niet vermeld. - Naast het altaar, te weten aan de oostzijde daarvan. Zie I 16.
- voetnoot9)
- Haar, d.i. de asch. - Tot stof doen verteren is eene verklarende bijvoeging der Vulgaat. Het brengen der asch buiten het kamp was geen heilig werk. Daarom vervulde de priester die taak in andere dan de priesterlijke kleederen, in zijn gewone kleeding.
- voetnoot10)
- Alleen van het vet der vredeoffers wordt melding gemaakt, omdat die offeranden de meest gebruikelijke waren, maar ook de vetstukken der zoenoffers, de gedenkgaven der spijsoffers en alle andere brandoffers werden op het ochtendbrandoffer verbrand, waarin eene verzinnebeelding gezien mag worden van de waarheid, dat alle vrome gedachte en daad ten grondslag moet hebben de aanbidding van en de toewijding aan God.
- voetnoot11)
- Altijd brandde het heilig offervuur ten teeken van den aan Jehova immer verschuldigden eeredienst en ten zinnebeeld van de nooit onderbroken toewijding des volks aan zijnen Opperheer.
- voetnoot12)
- En, d.i. te weten, van de bijoffers staat niet in den grondtekst. De Vulgaat voegt het verklarenderwijze (vgl. VII 29) er bij om Exod. XXIX 40, waar van het dagelijksch spijs- en drankoffer, als bijoffers van het dagelijksch brandoffer, sprake is. Immers de wet van het spijsoffer, hoewel dezelfde als die der gewone spijsoffers (II 2, 3), moet hier in verband met de voorafgaande wet van het dagelijksch brandoffer (v. 9-13) begrepen worden. Overigens vertaalt de Vulgaat meermalen (XXIII 18, 37; Num. VI 15) libamenta, waar de grondtekst van spijsen drankoffers als bijoffers spreekt.
- voetnoot13)
- Het priesterlijke deel der spijsoffers mocht dus niet binnen de huizen der priesters gebracht en ook niet door hunne vrouwen en kinderen gegeten worden. Vgl. v. 18.
- voetnoot14)
- Het priesterlijke deel was en bleef een deel van het God toegewijde spijsoffer, waarbij nimmer deesem (II 11) werd toegelaten.
- voetnoot15)
- Door die aanraking ontstond de verplichting om voor zekeren tijd naar de wijze der priesters de wettelijke reinheid stipt te onderhouden of, zooals anderen willen, ontstond een onderhoorigheid en dienstplichtigheid aan het heiligdom, welke een losgeld (XXVII 2) vorderde. Naar een andere vertaling (vgl. v. 27) heeft het Hebr.: ‘Alles, wat ze aanraakt, zal geheiligd worden’. Dat de onmiddellijke aanraking van wat allerheiligst was ook levenlooze voorwerpen heiligde, blijkt uit v. 27 en Agg. II 13. Ze werden daardoor aan het gewone gebruik onttrokken vermoedelijk voor den dienst van het heiligdom. - In plaats van spijsoffers heeft het Hebr. ‘vuuroffers’.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘op den dag zijner zalving’. Bedoeld is het bijzondere spijsoffer, dat Aäron en na hem elke gezalfde hoogepriester uit zijne zonen moest opdragen. De verplichting daartoe ving waarschijnlijk aan, nadat de zalving door de zevendaagscne wijding (VIII 33) voltooid was.
- voetnoot17)
- Volgens sommigen heet het altijddurend in dien zin, dat ieder hoogepriester het éénmaal bij de aanvaarding van zijn ambt opdroeg. Volgens de Joodsche overlevering echter was het letterlijk altijddurend, werd het iederen dag, des morgens en des avonds, door den hoogepriester als zijn offer gebracht. Vgl. hierbij Eccli. XLV 17 en Hebr. VII 27, welke plaatsen evenwel niet noodzakelijk van dit spijsoffer te verstaan zijn.
- voetnoot18)
- Brachten de priesters voor zich zelven een spijsoffer of zondoffer (IV 12), dan stonden zij gelijk met de gewone menschen, aan wie het niet vergund was van dergelijke offers te eten.
- voetnoot19)
- Hebr.: ‘geslacht’.
- voetnoot20)
- Een aarden, niet verglaasd vat werd te veel doortrokken van hetgeen daarin was toebereid. Waarschijnlijk was de kunst van het verglazen, waarop Prov. XXVI 23 en Eccli. XXXVIII 34 wellicht doelen, oudtijds minder bekend.
- voetnoot21)
- Bedoeld zijn de zondoffers voor den hoogepriester IV 5 en voor het volk IV 16; XVI 15.