De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II.
|
1. Anima cum obtulerit oblationem sacrificii Domino, simila erit ejus oblatio: fundetque super eum oleum, et ponet thus. | 1. Wanneer iemand een spijsofferGa naar voetnoot1) den Heer zal opdragen, zal tarwebloem zijn offer zijn; en hij zal daarop olie gieten en wierook daarbij doenGa naar voetnoot2), |
2. Ac deferet ad filios Aaron sacerdotes: quorum unus tollet pugillum plenum similae et olei, ac totum thus, et ponet memoriale super | 2. en hij zal het brengen bij de zonen van Aäron, de priesters; en een hunner zal een handvol tarwebloem en olie en al den wierook nemen en de gedenkgaveGa naar voetnoot3) op het |
[pagina 402]
altare in odorem suavissimum Domino. | altaar leggen ten allerwelriekendsten geur voor den Heer. |
3. Quod autem reliquum fuerit de sacrificio, erit Aaron et filiorum ejus, Sanctum sanctorum de oblationibus Domini. Eccli VII 34. | 3. Maar wat van het spijsoffer overblijft, zal aan Aäron en diens zonen toebehooren als allerheiligstGa naar voetnoot4) van de offers des Heeren. |
4. Cum autem obtuleris sacrificium coctum in clibano: de simila, panes scilicet absque fermento, conspersos oleo, et lagana azyma oleo lita. | 4. En wanneer gij als spijsoffer zult opdragen wat in den oven gebakken is, zij het van tarwebloem, te weten brooden zonder zuurdeesem, met olie beslagen, en ongedeesemde, met olie bestreken koekenGa naar voetnoot5). |
5. Si oblatio tua fuerit de sartagine, similae conspersae oleo et absque fermento, | 5. Indien uw offer zal zijn uit de panne, zij het van tarwebloem, met olie beslagen en zonder zuurdeesem; |
6. Divides eam minutatim, et fundes super eam oleum. | 6. gij zult het in kleine stukken verdeelen en daarop olie gieten. |
7. Sin autem de craticula fuerit sacrificium, aeque simila oleo conspergetur: | 7. Maar indien van den roosterGa naar voetnoot6) het spijsoffer is, moet eveneens de tarwebloem met olie beslagen worden; |
8. Quam offerens Domino, trades manibus sacerdotis. | 8. en den Heer dat opdragend, zult gij het in de handen des priesters stellen. |
9. Qui cum obtulerit eam, tollet memoriale de sacrificio, et adolebit super altare in odorem suavitatis Domino, | 9. En deze zal, na het te hebben opgedragen, van het spijsoffer de gedenkgave nemen en op het altaar ontsteken ten welriekenden geur voor den Heer. |
10. Quidquid autem reliquum est, erit Aaron, et filiorum ejus, San- | 10. Maar al wat overblijft, zal aan Aäron en diens zonen toebehooren |
[pagina 403]
ctum sanctorum de oblationibus Domini. | als allerheiligst van de offers des Heeren. |
11. Omnis oblatio, quae offertur Domino, absque fermento fiet, nec quidquam fermenti ac mellis adolebitur in sacrificio Domino. | 11. Alle offer, dat den Heer wordt opgedragen, zal zonder zuurdeesem toebereid worden, en geen zuurdeesem en honigGa naar voetnoot7) zal ontstoken worden in het spijsoffer voor den Heer. |
12. Primitias tantum eorum offeretis ac munera: super altare vero non imponentur in odorem suavitatis. | 12. Alleen eerstelingen daarvan zult gij als geschenken aanbiedenGa naar voetnoot8), maar op het altaar zullen zij niet gelegd worden ten welriekenden geur. |
13. Quidquid obtuleris sacrificii, sale condies, nec auferes sal foederis Dei tui de sacrificio tuo. In omni oblatione tua offeres sal. Marc. IX 48. | 13. Al wat gij als spijsoffer opdraagt, zult gij met zout zouten en het zout des verbonds met uwen God zult gij uit uw spijsoffer niet weglaten. Bij al uwe offers zult gij zout offerenGa naar voetnoot9). |
14. Si autem obtuleris munus primarum frugum tuarum Domino de spicis adhuc virentibus, torrebis igni, et confringes in morem farris, et sic offeres primitias tuas Domino, | 14. En indien gij een geschenk uwer eerste veldvruchten den Heer zult aanbieden van nog groene aren, zult gij die roostenGa naar voetnoot10) op het vuur en als graan fijn stooten en zoo zult gij uwe eerstelingen den Heer offeren, |
15. Fundens supra oleum, et thus imponens, quia oblatio Domini est: | 15. olie daarop gietend en wierook daarbij leggend, omdat het een offerGa naar voetnoot11) des Heeren is; |
16. De qua adolebit sacerdos in memoriam muneris partem farris fracti, et olei, ac totum thus. | 16. en daarvan zal de priester tot gedenkgave ontsteken een deel van het stukgestooten graan en van de olie en al den wierook. |
- voetnoot1)
- Met sacrificium vertaalt de Vulgaat veelal het Hebr. ‘mincha’, dat een enkele maal (Gen. IV 3-5) in het algemeen ‘offergave’, maar in de Mosaïsche wetgeving altijd een onbloedig spijsoffer beteekent. - Gelijk de bloedige levietische offeranden eene voorafbeelding waren van Christus' bloedige zelfopoffering, zoo wezen de onbloedige offeranden op de onbloedige, later door Malachias voorspelde (Mal. I 11), door Christus ingestelde offerande der Nieuwe Wet, het heilig Misoffer.
- voetnoot2)
- Daar het den menschen past datgene aan God te offeren, wat zij kostelijk achten, kwam bij de tarwebloem de olijfolie, welke in het Oosten onze boter vervangt. De geurige wierook verzinnebeeldde het naar God opstijgend gebed.
- voetnoot3)
- Zoo heet in het bijzonder (vgl. ook v. 9 en 16) dat gedeelte des spijsoffers, dat op het altaar verbrand werd. Het draagt dien naam, wijl het bestemd was den Heer genadig te doen gedenken dengene, die het offer bracht. Vgl. V 12.
- voetnoot4)
- Allerheiligst zijn niet alleen het achterste gedeelte des tabernakels (Exod. XXVI 33) en de ark des verbonds, de heiligdommen van het Heilige alsook het brandofferaltaar met al het toebehooren dier heiligdommen (Exod. XXX 29), maar ook sommige offergaven. Zoo heeten eveneens de door plaatsing in het heiligdom geheiligde gaven van de toonbrooden (Lev. XXIV 9) en van het reukwerk (Exod. XXX 36), alsmede de slechts voor een deel op het altaar gebrachte offeranden, waarvan het priesterlijk aandeel alleen door de mannelijke nakomelingen van Aäron en binnen de heilige plaats van het voorhof genuttigd mocht worden. Vgl. Lev. VI 16-18. Allerheiligst is daarom het spijsoffer (II 3, 10), het zondoffer (VI 17) en het schuldoffer (VII 1, 6), maar niet het vredeoffer (III), van welks vleesch niets op het altaar kwam, en evenmin het brandoffer (I), waarvan de priesters geen vleesch ten aandeel ontvingen.
- voetnoot5)
- Waarschijnlijk was de oven een aarden vat of pot, ongeveer drie voet hoog, waarin het deeg of wel tegen de heete binnenwanden bevestigd of wel op heet gemaakte steenen gelegd werd, welke het vat tot op zijn halve hoogte vulden. Evenals in den grondtekst wordt zulk een oven nog door de Arabieren ‘tannoer’ genoemd. - Voor de koeken, een veel dunner gebak dan de brooden, ter dikte van een vinger, was het bestrijken met olie voldoende om daarmede de tarwebloem te doordringen.
- voetnoot6)
- Volgens eenigen zou hier in den grondtekst een kookvat, volgens anderen een bakpan en in v. 5 een platte, ijzeren plaat bedoeld zijn. De Vulgaat volgt de vertaling der Septuagint.
- voetnoot7)
- Alle offer, Hebr.: ‘alle spijsoffer’. - Ook de honig verzuurt bij vermenging gemakkelijk de spijzen. Op zinnebeeldige wijze leert het verbod, dat Israël een van de heidenen afgezonderd volk moest zijn, ten einde in oprechtheid en reinheid heilige offeranden aan God op te dragen. Vgl. Exod. XII noot 9.
- voetnoot8)
- De eerstelingen of gaven der eerste vruchten kwamen niet op het altaar, maar dienden voornamelijk tot onderhoud der priesters. Vgl. Num. XVIII 12. Ook eerste vruchten, met zuurdeesem en honig toebereid, mochten aangeboden worden. - Sommigen denken, dat hier in het bijzonder bedoeld zijn de twee eerste brooden op Pinksteren, welke gedeesemd waren. Zie Lev. XXIII 17.
- voetnoot9)
- Zout is het zinnebeeld van onbederfelijkheid en onveranderlijkheid. Het was eene oudtijds algemeene en bij de Arabieren ook thans nog heerschende gewoonte om bij heilige verbintenissen, ten teeken van hare onschendbaarheid, zout aan den disch te nuttigen. Op eenzelfde wijze moest het zout bij de offeranden telkens herinneren aan de altijd bindende kracht des verbonds met Jehova. Vgl. ook Exod. XXX noot 21.
- voetnoot10)
- Voor geschenk heeft het Hebr. ‘spijsoffer’. Van het door geheel Israël gebrachte offer der eerste korenaren handelt XXIII 10, 11. Gerooste korenaren waren een gebruikelijk voedsel. Vgl. in den grondtekst XXIII 14; Jos. V 11; Ruth II 14.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘En geef daarbij olie’. Voor offer heeft het Hebr. ‘spijsoffer’.