de plaats der wetgeving, welke daar de berg Sinaï en hier de tabernakel is, terwijl het van het vierde Boek blijft afgescheiden door de eindbekrachtiging in het voorlaatste hoofdstuk. Die eindbekrachtiging, waarvan het besluit nogmaals na het aanhangsel in het laatste hoofdstuk gegeven wordt, wijst aan, dat de eigenlijke wetgeving in hare wezenlijke bestanddeelen voltooid en afgesloten is, zoodat al hetgeen hieromtrent later nog volgen zal, slechts aanvulling genoemd moet worden.
De inhoud nu van dit wetboek kan worden samengevat in deze woorden, welke de goddelijke Wetgever er meermalen herhaalt: ‘Weest heilig, omdat Ik heilig ben, Ik, Jehova, Uw God’. Voortaan zal Israël in allerinnigste gemeenschap met den Heer leven. Jehova woont te midden van zijn volk om het te beschermen en te zegenen en te verheerlijken boven alle andere volken. Maar die gemeenschap heeft hare verplichtingen. Gods volk moet zich Gods genadige tegenwoordigheid waardig toonen. En in verband hiermede kan geheel het Boek met zijn vele en veelsoortige wetsbepalingen gesplitst worden in twee deelen, waarvan het eerste den aan Jehova verschuldigden offerdienst, het tweede de van Israël gevorderde heiligheid beschrijft. Een enkele oogslag op den inhoud maakt dit duidelijk. Het eerste gedeelte (I-X) vangt aan met de verschillende soorten van offeranden, verhaalt verder van de aanstelling der offeraars door de priesterwijding en vermaant dan, met den dood van Nadab en Abiu besluitend, tot stipte onderhouding der voorschriften bij het heilig dienstwerk. Het tweede gedeelte (XI-XXVII) handelt van de uitwendige en inwendige reinheid. Achtereenvolgens komen de spijswetten met aanwijzing der reine en onreine dieren, de reinigingswetten en de bijzondere zuivering van den grooten verzoendag, de verordeningen over het slachten bij den tabernakel en over de onthouding van vet en van bloed, de huwelijkswetten met het verbod van onnatuurlijke zonde en heidensche ongebondenheid, verschillende wetten aangaande den eerbied voor de ouders en de godsvrucht, de naastenliefde en de rechtvaardigheid met strafwetten tegen heidensche zeden, waarna de priesters tot een meer dan gewone reinheid en heiligheid verplicht worden; ten laatste volgt de reeks der jaarlijksche feestgetijden en, na het verhaal van de steeniging eens godslasteraars, de instelling van sabbat- en jubeljaar. Gelijk reeds gezegd is, wordt dan de gansche wetgeving in het voorlaatste hoofdstuk
bekrachtigd en afgesloten met de beloften en bedreigingen van God, waarachter nog ten slotte in een aanhangsel de bepalingen zijn gevoegd omtrent de vervulling der vrijwillige beloften en de betaling der aan God verschuldigde tienden.
Uit dit alles blijkt de beteekenis van dit wetboek. Met goddelijk gezag stelde het de voorwaarden, door welker vervulling Israël zich de zegeningen des Verbonds in het land van belofte zou verzekeren. Wel is voor ons die beteekenis verdwenen, maar niettemin verdient nog Leviticus ten volle de aandacht. Immers zonder de kennis daarvan zal niet weinig in de andere Boeken des Ouden Verbonds duister en onverstaanbaar blijven, en zal zelfs aan de ons passende wetenschap van het christelijk heil zeer veel ontbreken. Want door het donker der voorbeduiding breekt hier in geheimvollen lichtglans de glorie van Christus.