De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXVIII.
|
1. Fecit et altare holocausti de lignis setim, quinque cubitorum per quadrum, et trium in altitudine: II Par. I 5. | 1. Hij maakte ook het brandofferaltaarGa naar voetnoot1) van acaciahout, vijf el in het vierkant en drie in de hoogte; |
2. Cujus cornua de angulis procedebant, operuitque illud laminis aeneis. | 2. en deszelfs hoornen gingen uit van de hoeken, en hij overdekte het met koperen platen. |
3. Et in usus ejus paravit ex aere vasa diversa, lebetes, forcipes, fuscinulas, uncinos, et ignium receptacula. | 3. En voor het gebruik daarvan vervaardigde hij van koper verschillend gereedschap, de bakken, de tangen, de vorken, de haken en de vuurpannen. |
4. Craticulamque ejus in modum retis fecit aeneam, et subter eam in altaris medio arulam, | 4. En zijn vlechtwerk bij wijze van net maakte hij van koper en daaronder op het midden des altaars den omgang, |
5. Fusis quatuor annulis per totidem retiaculi summitates, ad immittendos vectes ad portandum: | 5. terwijl hij vier ringen goot voor de vier einden van het netwerk ten einde daarin de draagboomen te steken om het te dragen; |
6. Quos et ipsos fecit de lignis setim, et operuit laminis aeneis: | 6. en ook deze maakte hij van acaciahout en overdekte hij met koperen platen; |
7. Induxitque in circulos, qui in lateribus altaris eminebant. Ipsum autem altare non erat solidum, sed cavum ex tabulis, et intus vacuum. Supra XXVII 8. | 7. en hij deed ze in de ringen, die aan de zijden des altaars uitstaken. Het altaar zelf nu was niet uit één blok, maar hol, van delen en inwendig ledig. |
8. Fecit et labrum aeneum cum basi sua de speculis mulierum, quae excubabant in ostio tabernaculi. | 8. Hij maakte ook het koperen waschvat met zijn voetstuk uit de spiegels der vrouwen, welke aan den ingang des tabernakels waaktenGa naar voetnoot2). |
[pagina 384]
9. Fecit et atrium, in cujus australi plaga erant tentoria de bysso retorta, cubitorum centum, | 9. Hij maakte ook het voorhofGa naar voetnoot3), aan welks zuidkant gordijnen waren van getwijnd byssus, honderd el, |
10. Columnae aeneae viginti cum basibus suis, capita columnarum, et tota operis caelatura, argentea. | 10. twintig koperen kolommenGa naar voetnoot4) met hare voetstukken, de kapiteelen der kolommen en al het drijfwerk des arbeids van zilver. |
11. AEque ad septentrionalem plagam tentoria, columnae, basesque et capita columnarum ejusdem mensurae, et operis ac metalli, erant. | 11. Eveneens waren aan den noordkant gordijnen, kolommen en voetstukken en kapiteelen der kolommen van dezelfde afmeting en van hetzelfde werk en metaal. |
12. In ea vero plaga, quae ad occidentem respicit, fuerunt tentoria cubitorum quinquaginta, columnae decem cum basibus suis aeneae, et capita columnarum, et tota operis caelatura, argentea. | 12. Maar aan den kant, die naar het westen ligt, waren gordijnen van vijftig el, tien koperen kolommen met hare voetstukken, en de kapiteelen der kolommen en al het drijfwerk des arbeids van zilver. |
13. Porro contra orientem quinquaginta cubitorum paravit tentoria: | 13. Voorts ten oosten vervaardigde hij gordijnen van vijftig el; |
14. E quibus, quindecim cubitos columnarum trium, cum basibus suis unum tenebat latus: | 14. en daarvan besloeg de eene zijde vijftien el voor drie kolommen met hare voetstukken; |
15. Et in parte altera (quia inter utraque introitum tabernaculi fecit) quindecim aeque cubitorum erant tentoria, columnaeque tres, et bases totidem. | 15. en aan de andere zijde (want daartusschen maakte hij den ingang van den tabernakel) waren eveneens gordijnen van vijftien el en drie kolommen en even zoovele voetstukken. |
16. Cuncta atrii tentoria byssus retorta texuerat. | 16. Alle gordijnen van het voorhof had hij van getwijnd byssus geweven. |
17. Bases columnarum fuere aeneae, capita autem earum cum cunctis caelaturis suis argentea: sed et ipsas columnas atrii vestivit argento. | 17. De voetstukken der kolommen waren van koper, maar hare kapiteelen met al hun drijfwerk van zilver; en ook de kolommen zelve van het voorhof bekleedde hij met zilver. |
18. Et in introitu ejus opere plumario fecit tentorium ex hyacintho, purpura, vermiculo, ac bysso re- | 18. En aan den ingang daarvan maakte hij in borduurwerk de gordijn van donkerblauw, purper, kar- |
[pagina 385]
torta, quod habebat viginti cubitos in longitudine, altitudo vero quinque cubitorum erat juxta mensuram, quam cuncta atrii tentoria habebant. | mozijn en getwijnd byssus, welke twintig el in de lengte bedroeg, en hare hoogte was vijf el volgens de afmeting, welke alle gordijnen van het voorhof hadden. |
19. Columnae autem in ingressu fuere quatuor cum basibus aeneis, capitaque earum et caelaturae argenteae. | 19. Vier kolommen nu waren er aan den ingang met koperen voetstukken, en hare kapiteelen en drijfwerk van zilver. |
20. Paxillos quoque tabernaculi et atrii per gyrum fecit aeneos. | 20. Ook de pinnen van den tabernakel en van het voorhof in het rond maakte hij van koper. |
21. Haec sunt instrumenta tabernaculi testimonii, quae enumerata sunt juxta praeceptum Moysi in ceremoniis Levitarum per manum Ithamar filii Aaron sacerdotis: | 21. Dit zijn de stukken van den tabernakel van het getuigenis, welke opgeteld zijn volgens het gebod van Moses voor het dienstwerk der levieten, onder de leiding van Ithamar, den zoon van Aäron, den priesterGa naar voetnoot5); |
22. Quae Beseleel filius Uri filii Hur de tribu Juda, Domino per Moysen jubente, compleverat, | 22. en Beseleël, de zoon van Uri, zoon van Hur, uit den stam van Juda, had ze, gelijk de Heer door Moses bevolen had, gemaakt, |
23. Juncto sibi socio Ooliab filio Achisamech de tribu Dan: qui et ipse artifex lignorum egregius fuit et polymitarius atque plumarius ex hyacintho, purpura, vermiculo, et bysso. | 23. in vereeniging met zijn medegenoot Oöliab, den zoon van Achisamech, uit den stam van Dan, die zelf ook een voortreffelijk houtbewerker was en kunstwever en borduurder met donkerblauw, purper, karmozijn en byssusGa naar voetnoot6). |
24. Omne aurum quod expensum est in opere Sanctuarii, et quod oblatum est in donariis, viginti novem talentorum fuit, et septingentorum triginta siclorum ad mensuram Sanctuarii. | 24. Al het goud, dat besteed was voor het werk des heiligdoms en dat aangeboden was in geschenken, bedroeg negen en twintig talenten en zevenhonderd dertig sikkels volgens het gewicht van het heiligdomGa naar voetnoot7). |
25. Oblatum est autem ab his qui | 25. Er was nu geofferd door de- |
[pagina 386]
transierunt ad numerum a viginti annis et supra, de sexcentis tribus millibus, et quingentis quinquaginta, armatorum. | genen, die geteld waren van twintig jaren af en daarboven, zeshonderd- en drie duizend, vijfhonderd en vijftig gewapendenGa naar voetnoot8). |
26. Fuerunt praeterea centum talenta argenti, e quibus conflatae sunt bases Sanctuarii, et introitus ubi velum pendet. | 26. Er waren daarenboven honderd talenten zilver, waaruit de voetstukken gegoten zijn van het heiligdom en van den ingang, waar het voorhangsel hangt. |
27. Centum bases factae sunt de talentis centum, singulis talentis per bases singulas supputatis. | 27. Honderd voetstukken werden gemaakt uit honderd talenten, één talent gerekend voor elk voetstukGa naar voetnoot9). |
28. De mille autem septingentis, et septuaginta quinque fecit capita columnarum, quas et ipsas vestivit argento. | 28. En uit de duizend zevenhonderd en vijf en zeventig maakte hij de kapiteelen der kolommen, welke hij eveneens bekleedde met zilverGa naar voetnoot10). |
29. AEris quoque oblata sunt ta- | 29. Van koper ook waren geofferd |
[pagina 387]
lenta septuaginta duo millia, et quadringenti supra sicli, | zeventig talenten, twee duizend en nog vierhonderd sikkelsGa naar voetnoot11), |
30. Ex quibus fusae sunt bases in introitu tabernaculi testimonii, et altare aeneum cum craticula sua, omniaque vasa, quae ad usum ejus pertinent, | 30. en daarvan werden gegoten de voetstukken aan den ingang van den tabernakel der getuigenis en het koperen altaar met zijn vlechtwerk en alle gereedschap, dat tot zijn gebruik behoortGa naar voetnoot12), |
31. Et bases atrii tam in circuitu quam in ingressu ejus, et paxilli tabernaculi atque atrii, per gyrum. | 31. en de voetstukken van het voorhof, zoowel van zijn omvang als van zijn ingang, en de pinnen van den tabernakel en van het voorhof in het rondGa naar voetnoot13). |
- voetnoot1)
- Vgl. XXVII 1-8.
- voetnoot2)
- Vgl. XXX 17-21. Spiegels van gepolijst koper zijn hier bedoeld, zooals die bij de oudste volken, ook bij de Egyptenaren gebruikelijk waren. - In den grondtekst wordt het met waken vertaalde woord ook (Num. IV 23; VIII 24) gebezigd van de levieten, die het heilig dienstwerk moesten doen en derhalve elkander beurtelings op gezette tijden aflosten. Dezelfde uitdrukking komt ook voor I Reg. II 22. Daarom denken eenigen, dat hier vrouwen bedoeld zijn, welke zich voor een bepaalden tijd aan God hadden toegewijd en bij beurten te zamen kwamen om vrouwelijken arbeid ten dienste van het heiligdom te doen en te bidden. Waarschijnlijk echter ziet aan den ingang des tabernakels niet op den eigenlijken, immers nog niet opgerichten tabernakel, maar op de tent van Moses, waar het volk zijne gaven voor den bouw aan Jehova geofferd had. Vgl. XXXIII noot 5 en 6.
- voetnoot3)
- Vgl. XXVII 9-19.
- voetnoot4)
- De kolommen van acaciahout hadden koperen voetstukken, gelijk de grondtekst zegt. Dezelfde opmerking geldt voor v. 12.
- voetnoot5)
- Met deze aankondiging wordt niet een nieuwe optelling der afzonderlijke stukken, maar alleen de opgave van het gewicht der verbruikte metalen ingeleid. Die opgave was, volgens een andere vertaling van den grondtekst, gemaakt door de levieten en werd hier ingelascht, hoewel ze eerst later vervaardigd zal zijn. Voor dit laatste pleit, dat niet Nadab en Abiu (Lev. X 1, 2) genoemd worden, maar Ithamar te dezer zake de leiding heeft der levieten, die ook eerst later verbonden zijn aan den dienst des heiligdoms. - Tabernakel van het getuigenis heet hier de tabernakel om de ark met de twee steenen tafelen, het getuigenis van God. Vgl. XXVII noot 18.
- voetnoot6)
- Zie voor houtbewerker XXXV noot 22, voor kunstwever en borduurder XXVI noot 1 en 23.
- voetnoot7)
- Daar het talent (zie de volgende noot) drie duizend sikkels bedroeg, was het gewicht van het verbruikte goud 29 × 3000 + 730 = 87.730 sikkels, of volgens eene berekening, welke den gouden sikkel op 16.37 grammen stelt, 1436 kg. 140.10 gr. - Oorspronkelijk was de sikkel, gelijk het Hebreeuwsche ‘sjekel’ (van ‘sjakal’ ‘wegen’) aanduidt de naam van een bepaald gewicht en werd dat woord eerst later, toen het eigenlijke gemunte geld, misschien eerst onder de Machabeën, in gebruik kwam, ook de naam van een geldstuk.
- voetnoot8)
- Het veel verkorte verhaal der Vulgaat heeft de verduidelijking van den grondtekst zeer noodig. Deze zegt: ‘En het zilver van de getelden der verzameling was honderd talenten en duizend zevenhonderd en vijf en zeventig sikkels, volgens den sikkel des heiligdoms; één beka voor elk hoofd, één halve sikkel, volgens den sikkel des heiligdoms, voor een ieder, die tot de getelden overging, van twintig jaren af en daarboven, voor zeshonderd- en drie duizend vijfhonderd en vijftig (mannen)’. Uit deze opgave blijkt, dat het talent drie duizend sikkels bedroeg. Immers 603.550 halve sikkels zijn 301.775 sikkels. Hiervan nu de boven genoemde 1.775 sikkels afgetrokken, blijven er 300.000 sikkels over voor de 100 talenten en heeft dus één talent de waarde van drie duizend sikkels. - Alleen van het verschuldigde hoofdgeld der getelden en niet van het vrijwillig geofferde zilver (XXXV 24) wordt melding gemaakt, omdat het bedrag niet belangrijk genoeg was, of omdat dit zilver niet gebruikt en daarom teruggegeven werd, of wel voor later ten dienste des heiligdoms bewaard bleef. - Nog verdient het de aandacht, dat van een eigenlijke volkstelling, hoewel daartoe het gebod reeds (XXX 12-16) gegeven was, eerst eenige maanden later (Num. I 18) blijkt. Alvorens deze derhalve op last van Moses over de verschillende huizen en familiën der stammen op ambtelijke wijze geschiedde of voltooid was, werd reeds door de ter telling aangewezen gewapenden, gelijk de Vulgaat hen noemt, d.i. door allen, die de wapens konden voeren, het verschuldigde hoofdgeld betaald. Num. I 46 geeft dan ook hetzelfde getal manschappen als hier ter plaatse genoemd is.
- voetnoot9)
- Er is in de twee laatste verzen van geen ander zilver sprake, dan waarvan de grondtekst in het vorige vers spreekt. Duidelijk geeft deze te kennen, dat de honderd talenten zilver (zie de vorige noot) besteed werden om de voetstukken (voor de delen) van het heiligdom en de voetstukken (voor de kolommen) van het voorhangsel te gieten, honderd voetstukken voor honderd talenten, één talent voor ieder voetstuk. Uit XXVI 19-25 en 32 blijkt, dat er inderdaad honderd zilveren voetstukken noodig waren: veertig aan de noordzijde des tabernakels, veertig aan de zuidzijde, zestien aan de westzijde en vier voor de vier kolommen van het voorhangsel. - Van de nog overige sikkels zilver (zie de vorige noot) spreekt het volgende vers.
- voetnoot10)
- De grondtekst heeft: ‘En de duizend zevenhonderd en vijf en zeventig verwerkte hij tot haken voor de kolommen en overtrok hare kapiteelen en voorzag ze van banden’ of volgens anderen ‘verbond ze’ of ‘voorzag ze van roeden’. Vgl. XXVII noot 10.
- voetnoot11)
- Blijkbaar behoort in den Latijnschen tekst de komma niet achter millia, maar in overeenstemming met het Hebreeuwsch achter septuaginta te staan.
- voetnoot12)
- Vgl. XXVI 37 en hier boven v. 1-7.
- voetnoot13)
- Vgl. hier boven v. 9-19 en 20. - De overvloed van goud en zilver en koper, van edelgesteenten en kostbare stoffen, welke uit al het voorgaande blijkt, is gemakkelijk te verklaren, daar Israël reeds in de woestijn een groot volk was, dat langen tijd in het rijke Egypte gewoond en gewerkt had. Vgl. ook XII 36. Voor den rijkdom der Egyptenaren nu getuigt de oudheidkunde. Vele volken van Azië waren hun cijnsplichtig; goudmijnen in Nubië, kopermijnen in het Sinaïtische schiereiland behoorden hun toe en onder zegevierende vorsten, in een uitnemend vruchtbaar land en met een bloeienden koophandel hadden zij groote schatten verzameld. Overigens behoeven de Israëlieten, gelet op hunne getalsterkte, niet eens bijzonder rijk te zijn geweest. Om den grooten voorraad zilver bijeen te brengen, was immers reeds de opbrengst van het geringe hoofdgeld voldoende. Ook hebben zij van alles, wat zij aan God offerden, uit Egypte kunnen medenemen, en zoo hun het een en ander, bijv. hout, wierook en specerijen ontbrak, hebben zij dit in het Sinaïtische schiereiland gevonden of bij de naburige Arabische stammen gekocht.