De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXVIII.
|
1. Applica quoque ad te Aaron fratrem tuum cum filiis suis de medio filiorum Israel, ut sacerdotio fungantur mihi: Aaron, Nadab, et Abiu, Eleazar, et Ithamar. | 1. Doe ook Aäron, uwen broeder, met zijne zonen uit het midden der kinderen van Israël tot u naderen, om Mij als priesters te dienenGa naar voetnoot1): Aäron, Nadab en Abiu, Eleazar en Ithamar. |
2. Faciesque vestem sanctam Aaron fratri tuo in gloriam et decorem. | 2. En gij zult een heilig kleed voor Aäron, uwen broeder, maken tot eere en tot sieraad. |
3. Et loqueris cunctis sapientibus corde, quos replevi spiritu prudentiae, ut faciant vestes Aaron, in quibus sanctificatus ministret mihi. | 3. En gij zult zeggen tot alle wijzen van harteGa naar voetnoot2), die Ik met den geest des verstands vervuld heb, dat zij de kleederen van Aäron vervaardigen, waarmede hij, geheiligd, Mij zal dienen. |
4. Haec autem erunt vestimenta quae facient: Rationale, et superhumerale, tunicam et lineam strictam, cidarim et balteum. Facient vestimenta sancta fratri tuo Aaron et filiis ejus, ut sacerdotio fungantur mihi. | 4. Dit nu zijn de kleederen, welke zij zullen vervaardigen: een borstschild en een schouderkleed, een onderkleed en een sluitend linnen lijfkleed, een hoofdhulsel en eenen gordel. Zij zullen de heilige kleederen vervaardigen voor uwen broeder Aäron en zijne zonen, opdat zij Mij als priesters dienen. |
5. Accipientque aurum, et hyacinthum, et purpuram, coccumque bis tinctum, et byssum. | 5. En zij zullen goud nemen en donkerblauw en purper en tweemaal geverfd karmozijn en byssus. |
[pagina 335]
6. Facient autem superhumerale de auro et hyacintho et purpura, coccoque bis tincto, et bysso retorta, opere polymito. | 6. Het schouderkleed nu zullen zij maken van goud en donkerblauw en purper en tweemaal geverfd karmozijn en getwijnd byssus in een veelkleurig weefselGa naar voetnoot3). |
7. Duas oras junctas habebit in utroque latere summitatum, ut in unum redeant. | 7. Twee zoomen zal het hebben, welke van weerszijden der einden verbonden zijn, opdat zij één geheel vormenGa naar voetnoot4). |
8. Ipsa quoque textura et cuncta operis varietas erit ex auro et hyacintho, et purpura, coccoque bis tincto, et bysso retorta. | 8. Ook zal het weefselGa naar voetnoot5) zelf en geheel de verscheidenheid van het werk bestaan uit goud en donker blauw en purper en tweemaal geverfd karmozijn en getwijnd byssus. |
9. Sumesque duos lapides onychinos, et sculpes in eis nomina filiorum Israel: Infra XXXIX 6. | 9. En gij zult twee onyxsteenenGa naar voetnoot6) nemen en daarin de namen snijden der zonen van Israël, |
10. Sex nomina in lapide uno, et sex reliqua in altero, juxta ordinem nativitatis eorum. | 10. zes namen in den eenen en de zes overige in den anderen steen, volgens de orde hunner geboorte. |
11. Opere sculptoris et caelatura gemmarii, sculpes eos nominibus filiorum Israel, inclusos auro atque circumdatos: | 11. Met werk van den steensnijder en graveerkunst van den zegelsnijder zult gij er de namen der zonen van Israël in snijden, en zij zullen rondom in goud gevat zijnGa naar voetnoot7). |
12. Et pones in utroque latere superhumeralis, memoriale filiis Israel. Portabitque Aaron nomina eorum coram Domino super utrumque humerum, ob recordationem. | 12. En gij zult ze van weerszijden op het schouderkleed zetten, als een gedachtenis voor de kinderen van Israël. En Aäron zal hunne namen voor den Heer op beide schouderen dragen, ter herinneringGa naar voetnoot8). |
[pagina 336]
13. Facies et uncinos ex auro, | 13. Gij zult ook hakenGa naar voetnoot9) van goud maken, |
14. Et duas catenulas ex auro purissimo sibi invicem cohaerentes, quas inseres uncinis. | 14. en twee kleine ketens van allerzuiverst goud, welke met elkander samenhangen, en gij zult ze aan de haken vasthechtenGa naar voetnoot10). |
15. Rationale quoque judicii facies opere polymito juxta texturam superhumeralis ex auro, hyacintho, et purpura, coccoque bis tincto, et bysso retorta. | 15. Ook een borstschild des gerichtsGa naar voetnoot11) zult gij van veelkleurig werk maken, volgens het weefsel van het schouderkleed, van goud, donkerblauw en purper en tweemaal geverfd karmozijn en getwijnd byssus. |
16. Quadrangulum erit et duplex: mensuram palmi habebit tam in longitudine quam in latitudine. | 16. Vierkant en dubbelGa naar voetnoot12) zal het zijn; het zal de maat eener spanne hebben zoo in de lengte als in de breedte. |
17. Ponesque in eo quatuor ordines lapidum: in primo versu erit lapis sardius, et topazius, et smaragdus: | 17. En gij zult daarop vier rijen van gesteenten zetten; op de eerste rij zal zijn een cornalijn en een topaas en een smaragd; |
18. In secundo carbunculus, sapphirus, et jaspis: | 18. op de tweede een karbonkel, een saffier en een jaspis; |
19. In tertio ligurius, achates, et amethystus: | 19. op de derde een liguursteen, een agaat en een amethist; |
20. In quarto chrysolithus, onychinus, et beryllus: inclusi auro erunt per ordines suos. | 20. op de vierde een chrysoliet, een onyx en een beril. Zij zullen volgens hunne rijen in goud gevat wordenGa naar voetnoot13). |
[pagina 337]
21. Habebuntque nomina filiorum Israel: duodecim nominibus caelabuntur, singuli lapides nominibus singulorum per duodecim tribus. | 21. En zij zullen de namen der zonen van Israël dragen; de twaalf namen zullen daarin gesneden worden, in elken steen de naam van éénen overeenkomstig de twaalf stammen. |
22. Facies in rationali catenas sibi invicem cohaerentes ex auro purissimo: | 22. Gij zult aan het borstschild ketens maken, welke met elkander samenhangenGa naar voetnoot14), van allerzuiverst goud; |
23. Et duos annulos aureos, quos pones in utraque rationalis summitate: | 23. en twee gouden ringen, welke gij aan de twee eindenGa naar voetnoot15) van het borstschild zult zetten. |
24. Catenasque aureas junges annulis, qui sunt in marginibus ejus: | 24. En gij zult de gouden ketens vastmaken aan de ringen, welke aan de randen daarvan zijn. |
25. Et ipsarum catenarum extrema duobus copulabis uncinis in utroque latere superhumeralis quod rationale respicit. | 25. En gij zult de einden dier ketens verbinden met de twee haken aan weerszijden van het schouderkleed, tegenover het borstschildGa naar voetnoot16). |
26. Facies et duos annulos aureos, quos pones in summitatibus rationalis, in oris, quae e regione sunt superhumeralis, et posteriora ejus adspiciunt. | 26. Gij zult ook twee gouden ringen maken, welke gij aan de einden van het borstschild zult zetten, op de zoomen, welke tegen het schouderkleed komen en naar den achterkant daarvan gekeerd zijnGa naar voetnoot17); |
[pagina 338]
27. Nec non et alios duos annulos aureos, qui ponendi sunt in utroque latere superhumeralis deorsum, quod respicit contra faciem juncturae inferioris, ut aptari possit cum superhumerali, | 27. alsmede nog twee andere gouden ringen, welke gezet moeten worden aan weerszijden van het schouderkleed, onderaan, tegenover de verbinding beneden, opdat het (borstschild) aan het schouderkleed kunne worden vastgehechtGa naar voetnoot18). |
28. Et stringatur rationale annulis suis cum annulis superhumeralis vitta hyacinthina, ut maneat junctura fabrefacta, et a se invicem rationale et superhumerale nequeant separari. | 28. En het borstschild worde met zijne ringen aan de ringen van het schouderkleed vastgesnoerd met een donkerblauwen band, opdat de kunstig gemaakte verbinding blijve, en het niet mogelijk zij borstschild en schouderkleed van elkander te scheidenGa naar voetnoot19). |
29. Portabitque Aaron nomina filiorum Israel in rationali judicii super pectus suum, quando ingredietur Sanctuarium, memoriale coram Domino in aeternum. | 29. En Aäron zal de namen der zonen van Israël in het borstschild des gerichts op zijne borst dragenGa naar voetnoot20), wanneer hij het heiligdom zal binnengaan, tot een gedachtenis voor den Heer in eeuwigheid. |
30. Pones autem in rationali judicii Doctrinam et Veritatem, quae erunt in pectore Aaron, quando ingredie- | 30. Gij nu zult op het borstschild des gerichts de Leer en de WaarheidGa naar voetnoot21) zetten, welke op Aäron's |
[pagina 339]
tur coram Domino: et gestabit judicium filiorum Israel in pectore suo, in conspectu Domini semper. | borst zullen zijn, wanneer hij zal binnengaan voor den Heer; en hij zal het gericht der kinderen van Israël op zijne borst dragen voor het aanschijn des Heeren te allen tijdeGa naar voetnoot22). |
31. Facies et tunicam superhumeralis totam hyacinthinam, | 31. Gij zult ook het onderkleed van het schouderkleedGa naar voetnoot23) geheel van donkerblauw maken, |
32. In cujus medio supra erit capitium, et ora per gyrum ejus textilis, sicut fieri solet in extremis vestium partibus, ne facile rumpatur. | 32. en in zijn midden bovenaan zal eene opening voor het hoofd zijnGa naar voetnoot24) en daaraan in het rond een geweven zoom, gelijk aan den onderkant der kleederen gewoonlijk gemaakt wordt, opdat die niet gemakkelijk inscheure. |
33. Deorsum vero, ad pedes ejusdem tunicae, per circuitum, quasi mala punica facies, ex hyacintho, et purpura, et cocco bis tincto, mixtis in medio tintinnabulis, | 33. Beneden nu aan de einden van hetzelfde onderkleed zult gij in het rond als granaatappelen maken van donkerblauw en purper en tweemaal geverfd karmozijn, met schelletjes daar midden tusschenin, |
34. Ita ut tintinnabulum sit aureum et malum punicum: rursumque tintinnabulum aliud aureum et malum punicum. | 34. zoodat er een gouden schelletje zal zijn en dan een granaatappel; en wederom een ander gouden schelletje en dan een granaatappel. |
35. Et vestietur ea Aaron in officio ministerii, ut audiatur sonitus quando ingreditur et egreditur Sanctuarium in conspectu Domini, et non moriatur. Eccli. XLV. 11. | 35. En Aäron zal daarmede gekleed zijn bij het verrichten van het dienstwerk, opdat het geluid gehoord worde, wanneer hij het heiligdom ingaat en uitgaat voor het aanschijn des Heeren, en hij niet sterveGa naar voetnoot25). |
36. Facies et laminam de auro purissimo: in qua sculpes opere caelatoris, Sanctum Domino. | 36. Gij zult ook eene plaat van allerzuiverst goud maken, waarop gij met graveerderskunst zult insnijden: Heilig den Heer. |
[pagina 340]
37. Ligabisque eam vitta hyacinthina, et erit super tiaram, | 37. En gij zult ze met een donkerblauwen band vastbinden en zij zal op de hoofdbedekking zijn, |
38. Imminens fronti pontificis. Portabitque Aaron iniquitates eorum, quae obtulerunt et sanctificaverunt filii Israel, in cunctis muneribus et donariis suis. Erit autem lamina semper in fronte ejus, ut placatus sit eis Dominus. | 38. zich verheffend boven het voorhoofd des hoogepriesters. En Aäron zal de ongerechtigheden dragen betreffende hetgeen de kinderen van Israël geofferd en geheiligd hebben bij al hunne giften en gaven. De plaat nu zal altijd op zijn voorhoofd zijn, opdat de Heer hun goedgunstig zijGa naar voetnoot26). |
39. Stringesque tunicam bysso, et tiaram byssinam facies, et balteum opere plumarii. | 39. En gij zult het onderkleed nauwsluitend en van byssus maken, en eene hoofdbedekking zult gij van byssus maken en eenen gordel van borduurwerkGa naar voetnoot27). |
40. Porro filiis Aaron tunicas lineas parabis et balteos ac tiaras in gloriam et decorem: | 40. Voorts zult gij voor de zonen van Aäron linnen lijfrokken vervaardigen en gordels en hoofdbedekkingen tot eere en tot sieraadGa naar voetnoot28). |
[pagina 341]
41. Vestiesque his omnibus Aaron fratrem tuum et filios ejus cum eo. Et cunctorum consecrabis manus, sanctificabisque illos, ut sacerdotio fungantur mihi. | 41. En met dit alles zult gij Aäron, uwen broeder, en zijne zonen met hem bekleeden. En van allen zult gij de handen wijden en hen heiligenGa naar voetnoot29), om Mij als priesters te dienen. |
42 Facies et feminalia linea, ut operiant carnem turpitudinis suae, a renibus usque ad femora: Supra XX 26. | 42. Gij zult ook linnen dijkleederen maken, om het vleesch hunner schaamte te bedekken, van de len denen tot aan de dijënGa naar voetnoot30). |
43. Et utentur eis Aaron et filii ejus quando ingredientur tabernaculum testimonii, vel quando appropinquant ad altare ut ministrent in sanctuario ne iniquitatis rei moriantur. Legitimum sempiternum erit Aaron, et semini ejus post eum. | 43. En Aäron en zijne zonen zullen die gebruiken, wanneer zij den tabernakel der getuigenis zullen ingaan, of wanneer zij tot het altaar naderenGa naar voetnoot31) om in het heiligdom dienst te doen, opdat zij niet, aan ongerechtigheid schuldig, sterven. Het zal een altijddurende wet zijn voor Aäron en zijn zaad na hem. |
- voetnoot1)
- De grondtekst heeft: ‘opdat hij (Aäron als hoofdpersoon) Mij als priester diene’. Ook Aäron's zonen moesten priesters zijn, maar in Aäron zou de volheid des priesterschaps wezen en in dien zin is Aäron, de eenige hoogepriester, eene afbeelding van Jesus Christus, onzen éénen en eeuwigen Hoogepriester, (Hebr. VII 23, 24).
- voetnoot2)
- De Hebreërs beschouwden niet het hoofd, maar het hart als den zetel van het verstand. Vandaar de uitdrukking wijzen van harte, waarmede in het bijzonder hier de kunstenaars bedoeld zijn, aan wie de vervaardiging van het priesterlijk gewaad kon worden toevertrouwd.
- voetnoot3)
- De voor het schouderkleed, in den grondtekst ‘ephod’, gevorderde stoffen zijn, het goud uitgezonderd, dezelfde als voor het eerste dekkleed des tabernakels (XXVI 1) en voor het voorhangsel tusschen het Heilige en het Heilige der heiligen (XXVI 31). Op wat wijze het goud verwerkt moest worden, leert XXXIX 3. - Voor opere polymito, veelkleurig weefsel heeft de grondtekst: ‘arbeid eens kunstenaars’. Vgl. XXVI noot 1.
- voetnoot4)
- De grondtekst spreekt van twee schouderstukken. Het over borst en rug afhangend schouderkleed bestond uit twee gedeelten en was aan de zijden open. Het voorste en het achterste gedeelte werden door de verbinding der twee schouderstukken één kleed.
- voetnoot5)
- Het woord ‘chesjeb’, volgens de Septuagint en de Vulgaat weefsel, komt alleen voor, waar van het schouderkleed sprake is. Bij vergelijking met XXIX 5 en Lev. VIII 7, waar in den grondtekst hetzelfde woord voorkomt, wordt zeer waarschijnlijk hiermede een kunstig gewerkte gordelband bedoeld, welke diende om den ephod om het midden des lichaams vast te binden. Naar deze meening luidt de grondtekst: ‘En de gordelband des ephods, welke op hem is, zal, van eenzelfde werk, uit hem (met den ephod onafscheidelijk samengeweven) zijn, van goud’ enz.
- voetnoot6)
- Vgl. XXV noot 5.
- voetnoot7)
- Volgens een andere vertaling van den grondtekst moeten de steenen gevat zijn ‘in vlechtwerk van goud’. Sommigen meenen, dat op de steenen Ephraïm en Manasses gegraveerd werden in plaats van Joseph, hun stamvader, en van Levi, die door den hoogepriester, zijn afstammeling, genoegzaam vertegenwoordigd was.
- voetnoot8)
- Op de schouderstukken van het schouderkleed, zegt de grondtekst, zou hij beide steenen dragen. Zoo moest de hoogepriester als hoogste vertegenwoordiger des volks, wanneer hij voor God verscheen, de namen des volks op de schouders en op de borst (zie v. 29) dragen ter gedachtenis, te weten opdat God zijn volk genadig zou gedenken, en ook ter verzinnebeelding, dat de hoogepriester de lasten des volks als middelaar droeg en voor het volk bij God moest bidden.
- voetnoot9)
- Gelijk uit v. 25 blijkt, werden deze haken of ‘schildjes’, gelijk de Septuagint heeft, of volgens andere vertalers van den grondtekst, dit ‘vlechtwerk’ op de schouderstukken van voren bevestigd.
- voetnoot10)
- Wellicht bedoelt de Vulgaat, dat de ketens volkomen aan elkander gelijk zullen zijn. Van ieder schouderstuk hing een gouden ketentje op de borst af, dat, gelijk velen met de Septuagint hier den grondtekst begrijpen, als een snoer of koord van ineengevlochten gouddraad gemaakt was.
- voetnoot11)
- Het heet in den grondtekst ‘chosjen’, een woord van onzekere beteekenis, dat verschillend verklaard wordt. De Vulgaat heeft, in navolging van ‘logeion’ der Septuagint, rationale, dat eigenlijk ‘verstand gevend’ of ‘antwoord gevend’ beteekent en, met het oog op de bestemming van het borstschild (v. 30), ‘godspraak’ of ‘orakelsieraad’ vertaald kan worden. De meer gebruikelijke benaming van borstschild wijst aan, dat de hoogepriester het op de borst moest dragen. Daarmede gesierd, zou hij in twijfelachtige zaken den Heer raadplegen en van Hem antwoord ontvangen, zoodat dan zijne beslissing eene uitspraak van God zelf, eene beslissing van het goddelijk gericht was. Vandaar borstschild des gerichts.
- voetnoot12)
- Dubbel gevouwen tot meerdere vastheid van het borstsieraad, opdat het zonder kreuk of plooi de zwaarte van de edelgesteenten (zie de volgende verzen) zou dragen.
- voetnoot13)
- De juiste vertaling van enkele edelgesteenten wordt wel betwist. Ook is het moeielijk van alle de bepaalde kleur aan te geven, omdat sommige, zooals bijv. agaat en onyx, in velerlei verscheidenheid voorkomen. Tamelijk eenstemmig echter is aangenomen, dat op de eerste rij een vleeschkleurige cornalijn, een gele topaas en een groene smaragd, op de tweede een vuurroode karbonkel of robijn en een hemelsblauwe saffier schitterden, maar volgens zeer velen behoort de gevlekt groene of ook met andere kleuren gemengde jaspis het laatst op de laatste rij, waar het Hebreeuwsch ‘jasjpe’ heeft, en is hier ter plaatse een ‘diamant’ bedoeld. Op de derde rij stond eerst een liguursteen, welke door anderen hyacint genoemd wordt, waarschijnlijk van hoogroode kleur, hoewel de hyacint meest oranjekleurig is; verder een agaat, welk edelgesteente in verschillende kleuren gevonden wordt en om zijn schoone kleurschakeeringen en zijn sierlijke figuren, waarmede het geteekend is, vooral geroemd wordt. De derde steen was een violetkleurige amethist. Met den chrysoliet of goudsteen schijnt een edelgesteente te zijn aangewezen, welks glans een mengeling van goudgeel en zeegroen is. In plaats van den meest bleekrooden onyx of nagelsteen heeft, naar de meening van anderen, een beril of zeegroensteen (vgl. XXV noot 5) gestaan, terwijl dan, gelijk gezegd is, de laatste steen een jaspis zou zijn. Die steenen nu moesten, volgens andere vertalers van den grondtekst (vgl. noot 7 en 9), in vlechtwerk van goud bij hun inzetten gevat zijn. - Vanzelf herinnert het hoogepriesterlijk borstschild aan de soortgelijke, eveneens met kostbare steenen bezette borstsieraden, welke reeds te voren in Egypte gebruikelijk waren en op de lijken van vorstelijke personen gevonden zijn. Overigens echter heeft het met die kunstvoortbrengselen, waarop afgodische figuren zijn aangebracht, niets gemeen.
- voetnoot14)
- Dit voorschrift is eene herhaling van v. 14. Vgl. noot 10.
- voetnoot15)
- Aan de twee boveneinden van weerszijden, gelijk uit de verdere beschrijving blijkt.
- voetnoot16)
- Op die wijze was dus het borstsieraad met zijn boveneinde bevestigd op den ephod.
- voetnoot17)
- Van ringen aan de ondereinden des borstschilds is hier sprake. Duidelijker zegt de grondtekst, dat de ringen aan dien rand van het borstschild gezet moeten worden, welke binnenwaarts naar den ephod toegekeerd is. In tegenstelling dus met de ringen der bovenzijde waren zij niet of althans niet dan gedeeltelijk zichtbaar.
- voetnoot18)
- Volgens den grondtekst moeten de twee ringen aan de beide schouderstukken van het schouderkleed bevestigd worden en wel onder aan zijne voorzijde, dicht bij zijne plaats van samenvoeging, boven den gordelband (chesjeb, zie noot 5) van het schouderkleed. Derhalve dekten de schouderstukken niet slechts de schouders, maar daalden zij naar voren af tot even boven den gordel.
- voetnoot19)
- Anders derhalve als de bovenste ringen van het borstschild waren de onderste ringen niet door gouden ketens of koorden, maar door donkerblauwe linten of snoeren verbonden met hunne ringen op het schouderkleed. Bij vergelijking met de vorige noot blijkt genoeg, dat het aangebonden borstschild ‘boven den gordelband van het schouderkleed’ was, zooals hier de grondtekst zegt.
- voetnoot20)
- Zeer schoon werd hiermede de hartelijke liefde verzinnebeeld, welke de hoogepriester voor het volk als zijn middelaar bij God moest hebben. Vgl. noot 8.
- voetnoot21)
- In plaats van de Leer en de Waarheid heeft het Hebreeuwsch ‘de oerim en de toemmim’. Wat daarmede bedoeld wordt, is onzeker. Eenigen willen, dat òf de woorden oerim en toemmim op het borstschild tusschen de twaalf edelgesteenten te lezen stonden, òf dat die twaalf edelgesteenten zelve de oerim en toemmim, d.i. ‘helderlichtende en volmaakte’ steenen genoemd werden. De vertaling toch der Vulgaat is niet zeker. De Septuagint heeft ‘de openbaring en de waarheid’ en eenige ook van de oudste vertalers hebben ‘de verlichting en de volkomenheid’ of m.a.w. ‘de klaarheid en de volmaaktheid’. Ook daarom konden de oerim en toemmim passend dien naam dragen, wijl God zich daarvan bediende om klaar en volkomen zijnen wil te doen kennen. Want bij alle onzekerheid staat dit althans vast, dat door middel van de oerim en toemmim de hoogepriester in moeielijke en belangrijke zaken God raadpleegde en van Hem, hetzij op uiterlijk waarneembare wijze bijv. door het glinsteren der steenen, hetzij door inwendige verlichting, antwoord ontving. Meermalen is van dit raadplegen door middel van de oerim (Num. XXVII 21; I Reg. XXIII 9; XXX 7) sprake. Uit I Esdr. II 63 (in den grondtekst) blijkt, dat na de Babylonische gevangenschap de hoogepriester dit middel om Gods wil te kennen niet meer bezat.
- voetnoot22)
- Waarom oerim en toemmim het gericht heeten, zegt noot 11 op het einde.
- voetnoot23)
- Dit onderkleed, in het Hebr. ‘meʽiel’, werd onmiddellijk onder het schouderkleed gedragen. Het was dus een gedeeltelijk zichtbaar opperkleed en moet wel onderscheiden worden van het eigenlijke onderkleed, in het Hebr. ‘koettonet’, dat v. 39 genoemd wordt.
- voetnoot24)
- Het moest dus over het hoofd worden aangetrokken. Dat het ook mouwen had of alleen openingen voor de armen, wordt niet gezegd. Eveneens is het onzeker, of het slechts over de knieën reikte of wel tot op de voeten afhing.
- voetnoot25)
- Op straffe des doods was Aäron verplicht aldus gekleed zijn dienstwerk te verrichten. Het geluid der schelletjes moest den luister der heilige plechtigheden verhoogen en de eerbiedige aandacht des volks, dat buiten stond, levendig houden, zoodat het begreep wat er gebeurde, en zich in den geest met zijn hoogepriester kon vereenigen om met hem God hulde te brengen.
- voetnoot26)
- De hoofdbedekking des hoogepriesters, in het Hebr. ‘mitsnefet’ van ‘tsanaf’ ‘omwikkelen’ of ‘omzwachtelen’, schijnt een soort van tulband geweest te zijn, welke van de hoofddeksels der gewone priesters (v. 40) verschilde. De hoogepriesterlijke hoofdbedekking ontleende echter hare bijzondere beduiding alleen aan de vorstelijke kroon. De woorden Heilig den Heer moesten den hoogepriester en het volk den plicht van een heilig leven in herinnering brengen. Met die heilige kroon altijd gesierd bij het dienstwerk, zou de aan God toegeheiligde hoogepriester alle tekortkoming en misslag des volks bij het brengen der offeranden dragen, op zich nemen en wegdragen of uitwisschen, zoodat toch die offeranden, ondanks hunne gebrekkigheid, aangenaam zouden zijn aan God. Zoo was Aäron een heerlijke afbeelding van den goddelijken hoogepriester Jesus Christus, die onze ongerechtigheden heeft gedragen en weggenomen, die onze gebrekkige goede werken welgevallig en verdienstelijk maakt aan God.
- voetnoot27)
- Van een eigenlijk onderkleed is hier sprake. Vgl. noot 23. Anderen verstaan den grondtekst zoo, dat dit onderkleed van byssus een weefsel met ruiten of oogen of wel een geweefd mazenwerk moest zijn. Ook de hoofdbedekking, waarop de gouden diadeem van voren schitterde, moest van hetzelfde kostbare byssus zijn. Met den gordel van borduurwerk (vgl. XXVI noot 23 aan het einde) werd het onderkleed om de lenden vastgebonden. Boven het blanke onderkleed des hoogepriesters kwam het donkerblauwe kleed met de schelletjes (v. 31-34), waarover wederom het veelkleurige, met goud doorwerkte schouderkleed hing, dat met het fonkelend borstschild prijkte (v. 6, 25 en 28).
- voetnoot28)
- Het woord tunica, anders ‘onderkleed’, vordert hier de vertaling van lijfrok. Immers de lijfrok, voor den hoogepriester inderdaad een onderkleed, was het opperkleed der gewone priesters bij hun heilig dienstwerk. De grondtekst spreekt niet van linnen lijfrokken. Uit het kostbare byssus (XXXIX 25) vervaardigd, was volgens de Joodsche overleveringen de lijfrok een om het lichaam sluitend en uit één stuk geweven kleed zonder naad, dat van den hals tot op de voeten afhing. Voor de hoofdbedekking der gewone priesters heeft de grondtekst een ander woord dan v. 37 en 39 gebruikt is. Het Hebreeuwsche woord doet vermoeden, dat het hoofdhulsel een lange, helmvormig gezwachtelde tulband of muts was, gelijk die ook bij meer oude volken, in het bijzonder bij de Egyptenaren, gebruikelijk is geweest.
- voetnoot29)
- De grondtekst heeft: ‘En gij zult hen zalven en hunne hand vullen en hen heiligen’ enz. Vanouds (Gen. XXVIII 18) was de zalving met de glanzende, doordringende en liefelijk geurende olie eene zinnebeeldige handeling, welke toewijding en heiliging aan God beteekende. De handen der priesters moesten gevuld worden, ten teeken dat hun de priesterlijke waardigheid werd overgedragen, met gedeelten van het inwijdingsoffer (XXIX 24), evenals dit nog met het brood en den wijn in de Kerk geschiedt bij de heilige priesterwijding.
- voetnoot30)
- Vgl. XX noot 20.
- voetnoot31)
- Zij zullen daarmede bekleed zijn, hetzij zij hun heilig dienstwerk verrichten binnen den tabernakel of daarbuiten bij het brandofferaltaar.