De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 324]
| |||||||||||||||||
Caput XXVI.
|
1. Tabernaculum vero ita facies: Decem cortinas de bysso retorta, et hyacintho, ac purpura, coccoque bis tincto, variatas opere plumario facies. | 1. Den tabernakel nu zult gij aldus maken: Tien tapijten van getwijnd byssus en van donkerblauw en van purper en van tweemaal geverfd karmozijn, verscheiden van borduurwerk, zult gij makenGa naar voetnoot1). |
2. Longitudo cortinae unius habebit viginti octo cubitos: latitudo, quatuor cubitorum erit. Unius mensurae fient universa tentoria. | 2. De lengte van één tapijt zal acht en twintig el bedragen, de breedte zal vier el zijn. Van ééne maat zullen alle tenttapijten zijn. |
3. Quinque cortinae sibi junguntur mutuo, et aliae quinque nexu simili cohaerebunt. | 3. Vijf tapijten zullen aan elkander gehecht worden, en de vijf andere zullen door een gelijkvormige verbinding aan elkander sluiten. |
4. Ansulas hyacinthinas in lateribus ac summitatibus facies cortinarum, ut possint invicem copulari. | 4. Gij zult donkerblauwe lissen aan de kanten en uiteinden der tapijtenGa naar voetnoot2) maken, opdat ze onderling verbonden kunnen worden. |
5. Quinquagenas ansulas cortina habebit in utraque parte, ita insertas, ut ansa contra ansam veniat, et altera alteri possit aptari. | 5. Vijftig lissen zal het tapijt aan beide kanten hebben, welke zoo aangehecht zijn, dat lis tegenover lis komt en de eene aan de andere kan worden vastgemaaktGa naar voetnoot3). |
6. Facies et quinquaginta circulos aureos quibus cortinarum vela jungenda sunt, ut unum tabernaculum fiat. | 6. Gij zult ook vijftig gouden ringen maken, waarmede de tapijtbedekkingen aaneengehecht moeten worden, opdat het één tabernakel wordeGa naar voetnoot4). |
[pagina 325]
7. Facies et saga cilicina undecim, ad operiendum tectum tabernaculi. | 7. Gij zult ook elf dekkleeden van geitenhaar maken om het dak van den tabernakel te bedekkenGa naar voetnoot5). |
8. Longitudo sagi unius habebit triginta cubitos: et latitudo, quatuor: aequa erit mensura sagorum omnium. | 8. De lengte van één dekkleed zal dertig el en de breedte vier el bedragen; al de dekkleeden zullen dezelfde maat hebben. |
9. E quibus quinque junges seorsum, et sex sibi mutuo copulabis, ita ut sextum sagum in fronte tecti duplices. | 9. Vijf nu van deze zult gij afzonderlijk aan elkander hechten en zes zult gij zoo met elkander verbinden, dat gij het zesde dekkleed dubbel legt op den voorkant van het dakGa naar voetnoot6). |
10. Facies et quinquaginta ansas in ora sagi unius, ut conjungi cum altero queat: et quinquaginta ansas in ora sagi alterius, ut cum al tero copuletur. | 10. Gij zult ook vijftig lissen aan den rand van het eene dekkleed maken, opdat het met het andere kan worden samengehecht, en vijftig lissen aan den rand van het andere dekkleed, opdat het met het eerste worde verbonden. |
11. Facies et quinquaginta fibulas | 11. Gij zult ook vijftig koperen |
[pagina 326]
aeneas quibus jungantur ansae, ut unum ex omnibus operimentum fiat. | haken maken om de lissen daarmede aaneen te hechten, opdat alle ééne bedekking vormen. |
12. Quod autem superfuerit in sagis quae parantur tecto, id est unum sagum quod amplius est, ex medietate ejus operies posteriora tabernaculi. | 12. Hetgeen nu van de dekkleeden, welke voor het dak vervaardigd worden, overblijft, te weten het eene dekkleed, dat er meer is; met de helft daarvan zult gij de achterzijde van den tabernakel bedekkenGa naar voetnoot7). |
13. Et cubitus ex una parte pendebit, et alter ex altera, qui plus est in sagorum longitudine, utrumque latus tabernaculi protegens. | 13. En de el van den eenen en die van den anderen kant, welke aan de lengte der dekkleeden overschietGa naar voetnoot8), zal afhangen en beide zijden des tabernakels beschutten. |
14. Facies et operimentum aliud tecto de pellibus arietum rubricatis: et super hoc rursum aliud operimentum de ianthinis pellibus. Infra XXXVI 19. | 14. Gij zult ook een andere bedekking voor het dak maken van rood geverfde ramsvellen en daarboven nog een andere bedekking van violetblauwe vellenGa naar voetnoot9). |
15. Facies et tabulas stantes tabernaculi de lignis setim, | 15. Gij zult ook overeind staande delen voor den tabernakel maken van acaciahout, |
16. Quae singulae denos cubitos in longitudine habeant, et in latitudine singulos ac semissem. | 16. welke ieder tien el in de lengte, en in de breedte anderhalve el moeten bedragenGa naar voetnoot10). |
17. In lateribus tabulae, duae incastraturae fient, quibus tabula alteri tabulae connectatur: atque in hunc modum cunctae tabulae parabuntur. | 17. Aan de zijden der delen zullen twee groeven gemaakt worden, door welke de eene deel met de andere verbonden kan worden; en op die wijze zullen alle delen worden gereed gemaaktGa naar voetnoot11). |
[pagina 327]
18. Quarum viginti erunt in latere meridiano quod vergit ad austrum. | 18. Twintig nu van deze zullen er zijn aan de zuidzijde, welke naar het zuiden gekeerd isGa naar voetnoot12). |
19. Quibus quadraginta bases argenteas fundes, ut binae bases singulis tabulis per duos angulos subjiciantur. | 19. En voor deze zult gij veertig zilveren voetstukken gieten, opdat die voetstukken, twee aan twee, onder elke deel, aan hare twee hoeken, gesteld wordenGa naar voetnoot13). |
20. In latere quoque secundo tabernaculi quod vergit ad aquilonem, viginti tabulae erunt, | 20. Ook aan de tweede zijde van den tabernakel, welke naar het noorden gekeerd is, zullen twintig delen zijn, |
21. Quadraginta habentes bases argenteas, binae bases singulis tabulis supponentur. | 21. welke veertig zilveren voetstukken hebben; twee aan twee zullen de voetstukken onder elke deel geplaatst worden. |
22. Ad occidentalem vero plagam tabernaculi facies sex tabulas, | 22. Maar voor den westkantGa naar voetnoot14) van den tabernakel zult gij zes delen maken, |
23. Et rursum alias duas quae in angulis erigantur post tergum tabernaculi. | 23. en nog twee andere, welke aan de hoeken van den achterwand des tabernakels moeten worden opgerichtGa naar voetnoot15). |
[pagina 328]
24. Eruntque conjunctae a deorsum usque sursum, et una omnes compago retinebit. Duabus quoque tabulis quae in angulis ponendae sunt, similis junctura servabitur. | 24. En zij zullen van beneden tot boven toe aaneensluiten, en ééne verbinding zal alle te zamen houden. Ook voor de twee delen, welke aan de hoeken geplaatst moeten worden, zal een gelijkvormige aaneensluiting worden in acht genomenGa naar voetnoot16). |
25. Et erunt simul tabulae octo, bases earum argenteae sedecim, duabus basibus per unam tabulam supputatis. | 25. En te zamen zullen er acht delen zijn met hare zestien zilveren voetstukken, twee voetstukken voor ééne deel gerekend. |
26. Facies et vectes de lignis setim quinque ad continendas tabulas in uno latere tabernaculi, | 26. Gij zult ook sluitboomen maken van acaciahout, vijf om de delen samen te houden aan de eene zijde van den tabernakel, |
27. Et quinque alios in altero, et ejusdem numeri ad occidentalem plagam: | 27. en vijf andere aan de andere zijde, en even zoovele voor den westkant; |
28. Qui mittentur per medias tabulas a summo usque ad summum. | 28. en zij zullen midden op de delen van het eene einde tot het andere geplaatst wordenGa naar voetnoot17). |
29. Ipsas quoque tabulas deaurabis, et fundes in eis annulos aureos per quos vectes tabulata contineant: quos operies laminis aureis. | 29. Ook de delen zelve zult gij met goud overtrekken en voor deze gouden ringen gieten, door welke de sluitboomen het plankwerk samenhouden; en gij zult ze met gouden bladen bedekken. |
30. Et eriges tabernaculum juxta exemplar quod tibi in monte monstratum est. Supra XXV 40. | 30. En gij zult den tabernakelGa naar voetnoot18) oprichten volgens het voorbeeld, dat u op den berg is getoond. |
31. Facies et velum de hyacintho, et purpura, coccoque bis tincto, et | 31. Gij zult ook een voorhangsel maken van donkerblauw en purper |
[pagina 329]
bysso retorta, opere plumario et pulchra varietate contextum: | en tweemaal geverfd karmozijn en getwijnd byssus, dat met borduurwerk en in schoone verscheidenheid is gewevenGa naar voetnoot19). |
32. Quod appendes ante quatuor columnas de lignis setim, quae ipsae quidem deauratae erunt, et habebunt capita aurea, sed bases argenteas. | 32. En gij zult het hangen vóór vier kolommen van acaciahout, welke zelve met goud overtrokken zullen zijn en gouden kapiteelenGa naar voetnoot20), maar zilveren voetstukken zullen hebben. |
33. Inseretur autem velum per circulos, intra quod pones arcam testimonii, quo et Sanctuarium, et Sanctuarii sanctuaria dividentur. | 33. Door middel van de ringen nu zal het voorhangsel worden vastgemaaktGa naar voetnoot21), binnen hetwelk gij de ark van het getuigenis zult plaatsen, en door hetzelve zullen en het Heilige en het Heilige der heiligen gescheiden worden. |
34. Pones et propitiatorium super arcam testimonii in Sancto sanctorum: | 34. Gij zult ook het verzoendeksel op de ark van het getuigenis stellen in het Heilige der heiligen, |
35. Mensamque extra velum: et contra mensam candelabrum in latere tabernaculi meridiano: mensa enim stabit in parte aquilonis. | 35. en de tafel buiten het voorhangsel, en tegenover de tafel den kandelaar aan de zuidzijde van den tabernakel, want de tafel zal aan de noordzijde staanGa naar voetnoot22). |
36. Facies et tentorium in introitu tabernaculi de hyacintho, et purpura, coccoque bis tincto, et bysso retorta, opere plumarii. | 36. Gij zult ook eene gordijn aan den ingang van den tabernakel maken van donkerblauw en purper en tweemaal geverfd karmozijn en getwijnd byssus in borduurwerkGa naar voetnoot23). |
[pagina 330]
37. Et quinque columnas deaurabis lignorum setim, ante quas ducetur tentorium: quarum erunt capita aurea, et bases aeneae. | 37. En gij zult vijf kolommen van acaciahout met goud overtrekken, vóór welke de gordijn zal hangen; en zij zullen gouden kapiteelenGa naar voetnoot24) en koperen voetstukken hebben. |
- voetnoot1)
- Eerst wordt hier van het binnenste dekkleed des tabernakels gesproken, dat uit tien kostbare tapijten vervaardigd moest worden. Getwijnd byssus was byssus, dat, na gesponnen te zijn, duurzamer en fijner gemaakt werd door het met twee of meer draden te dubbelen of te twijnen. De grondtekst heeft: ‘En den tabernakel (eigenlijk: de woning) zult gij uit tien tapijten maken, uit getwijnd byssus, blauw purper, rood purper en karmozijn; met cherubijnen, als arbeid eens kunstenaars, zult gij hem maken’. Waarschijnlijk is hiermede bedoeld, dat de genoemde stoffen, waarover XXV noot 2, kunstig dooreengeweven en met afbeeldingen van cherubijnen versierd moesten zijn. - Volgens eene ook door den H. Hiëronymus gedeelde meening zou echter ‘keroebim’ hier een algemeener beteekenis hebben en ook van andere figuren dan van cherubijnen te verstaan zijn. De in den grondtekst aangeduide ‘kunstenaar’ ‘chosjeeb’ is eigenlijk geen borduurder, maar een kunstenaar, die stoffen van velerlei draad en kleur samenweeft, ze met gouddraad doorwerkt (XXVIII 6, 8, 15) of figuren daarin weeft (XXVI 1, 31). De Vulgaat geeft dan ook elders (bijv. XXVIII 6) een andere vertaling: opere polymito.
- voetnoot2)
- Van de twee groote, elk uit vijf tapijtbanen samengevoegde tapijten is hier sprake, gelijk de grondtekst dit nauwkeuriger aanduidt.
- voetnoot3)
- Duidelijker zegt de grondtekst, dat de twee groote tapijten elk vijftig lissen aan hunnen rand, de lis van het eene tegenover de lis van het andere, zullen hebben.
- voetnoot4)
- De vijftig ringen, beter de vijftig ‘haken’ of ‘gespen’, gelijk de Vulgaat zelve het Hebr. woord vertaalt in v. 11, moesten de tegenover elkander staande lissen met elkander vereenigen. Door die verbinding vormde zich uit de twee groote tapijten één tabernakel, te weten één dekkleed, dat tabernakel (in den grondtekst ‘woning’), genoemd wordt. Reeds die naam maakt het minder waarschijnlijk, dat dit dekkleed alleen als zoldering zichtbaar geweest zou zijn binnen het heiligdom, maar overigens buiten, over het getimmerte, onder de verdere dekkleeden verborgen, zou hebben afgehangen. Veel aannemelijker klinkt het, dat het kostbare tapijtwerk ook de binnenwanden des heiligdoms dekte en zoo, als bekleedsel en voornaamste gedeelte der woning, den naam van woning ontving. Daar verder de vijf tapijtbanen van het eerste en tweede tapijt op hare breedte van vier el aan elkander gehecht waren, was dus het gansche dekkleed (vgl. v. 2 en 3) acht en twintig el lang en veertig el breed. Voor de heilige tent, een langwerpig vierkant van dertig el lengte, tien el breedte en hoogte, was het zoo een passend bekleedsel. Wanneer het immers in zijne breedte van veertig el op de tent overlangs gelegd werd, dekte het van boven geheel de tent in hare lengte van dertig el en sloot het den tien el hoogen achterkant geheel af, terwijl het te gelijk met zijne lengte van acht en twintig el, na aftrek van de tien el breedte der zoldering, de beide zijkanten tot op één el van den grond afsloot. Van een afhangen des dekkleeds aan den voorkant is geen sprake, omdat dáár de ingang was.
- voetnoot5)
- Het dak, te weten het zooeven beschreven binnenste bekleedsel. De grondtekst heeft: ‘tot eene tent over de woning’, waarmede hetzelfde, gelijk uit de vorige noot blijkt, is uitgedrukt. In plaats van sagum, dat eigenlijk een dichte mantel beteekent en hier in zijn wijdere beteekenis van dekkleed vertaald is, heeft de grondtekst hetzelfde woord, dat in dit hoofdstuk met cortina, tapijt is weergegeven. Op het voorbeeld der ongewijde schrijvers noemt de Vulgaat de geitenharen stoffen cilicina, d.i. van Cilicië, het land, dat wegens de vervaardiging dezer stoffen bijzonder bekend was en zoo aan die weefsels zijnen naam had gegeven.
- voetnoot6)
- Door dit dubbel leggen der zesde baan vormde zich boven en langs de zijwanden aan den voorkant een soort van omgevouwen omlijsting. Op hare helft omgeslagen, dekte dus die baan van voren twee el lengte van den tabernakel en werd de werkelijke afmeting van geheel het bekleedsel 42 × 30. Dientengevolge (zie noot 4) had het ook aan den achterkant een halve baan meer dan het binnenste bekleedsel. Vgl. v 12.
- voetnoot7)
- De achterzijde van den tabernakel is het dak en de zijwanden aan den achterkant. Nauwkeuriger wijst de grondtekst aan, dat er aan den achterkant een half dekkleed meer is en dat die overschietende halve baan daar moet nederhangen. Vgl. hierbij de vorige noot. De geitenharen bedekking reikte derhalve aan den achterwand nagenoeg (niet geheel en al echter om de dikte der delen) twee el lager dan het binnenste bekleedsel.
- voetnoot8)
- Te weten in verhouding tot het binnenste bekleedsel, dat slechts acht en twintig el had en dus aan beide zijwanden één el van den grond hing. Het bekleedsel van geitenhaar, dertig el lang, hing, zooals duidelijk is, aan de zijwanden bijkans één el lager. Vgl. verder de vorige noot.
- voetnoot9)
- De grondtekst heeft: ‘En gij zult eene bedekking voor de tent maken’ enz. De tent (‘ohel’) is de geitenharen bedekking van het binnenste bekleedsel, dat in den grondtekst ‘woning’ (‘misjkaan’) heet. Vgl. noot 4. - Zie voor de violetblauwe vellen XXV noot 3. - Door middel van koorden, welke aan pinnen in den grond bevestigd waren, bleven de vier groote en zware bekleedsels gespannen (XXXV 18; XXXIX 40; Num. III 37; IV 26, 32. Vgl. Ex. XXVII 19; XXXVIII 20, 31). Op wat wijze zij werden gedragen en omhoog gehouden, verklaart de verdere beschrijving van den toestel des tabernakels.
- voetnoot10)
- Wellicht kregen de meeste dier delen door samenvoeging van verschillende planken die bepaalde afmeting, daar acaciaboomen van zulk eene hoogte en breedte misschien zeldzaam geweest zijn.
- voetnoot11)
- De Vulgaat schijnt te bedoelen, dat de delen aan den eenen kant van eene messing (uitstekende randlijst), aan den anderen van eene groef (gleuf) voorzien of m.a.w. dat zij geploegd moeten zijn ten einde zoo in elkander te sluiten. De grondtekst echter spreekt niet van de zijden der delen. Ook verstaat men het Hebreeuwsche woord, dat met incastratura, groef vertaald is, gewoonlijk anders. De grondtekst spreekt letterlijk van ‘twee handen’, welke, de eene nevens de andere gesteld, aan elke deel zullen zijn. Bij vergelijking met v. 19 wordt het zeker, dat hier sprake is van twee pinnen, welke aan den onderkant van elke deel evenwijdig naar beneden uitstaken om in de voetstukken vastgezet te worden.
- voetnoot12)
- De dubbele vermelding van het zuiden wordt verschillend verklaard. Het Hebr. woord ‘negeb’, ‘droog land’, dat de eerste maal in den grondtekst het zuiden aanwijst, was de naam van het droge land (woestijn) in het zuiden van Palestina en verkreeg zoo tevens voor de bewoners van Palestina de beteekenis van het zuiden. Derhalve is ‘negeb’ of wel eene aanteekening van lateren tijd, of wel was deze uitdrukking om het zuiden aan te duiden, sedert het verblijf der aartsvaders in Palestina, bij de Hebreërs gebruikelijk. De tweede aanwijzing van het zuiden, welke misschien, gelijk gezegd werd, alleen oorspronkelijk is, of anders de beteekenis van het eenigszins onbepaalde ‘negeb’ duidelijker verklaart, luidt letterlijk in den grondtekst: ‘aan den rechterkant’. Wel begrijpelijk is die zegswijze, als slechts gelet wordt op de gewoonte der Hebreërs om, het aangezicht ten oosten gekeerd, de windstreken te bepalen.
- voetnoot13)
- In plaats van aan hare twee hoeken bezigt de grondtekst het reeds in noot 11 vermelde woord ‘handen’. Twee voeten of voetstukken moeten onder iedere deel zijn ‘voor hare twee handen’ of pinnen. - Voor elk der voetstukken, wier vorm niet nader beschreven is, werd een talent zilver gebruikt. Vgl. XXXVIII 27.
- voetnoot14)
- Voor den westkant, waarmede de achterwand des tabernakels is aangewezen, heeft de grondtekst letterlijk ‘den zeekant’. Waarschijnlijk hadden de Israëlieten deze zegswijze om het westen aan te duiden van hunne voorvaderen, die in Chanaän de zee ten westen zagen.
- voetnoot15)
- Zeker waren die twee afzonderlijk genoemde hoekdelen minder breed dan de zes andere, welke te zamen reeds negen el hadden, terwijl de geheele breedte des tabernakels tien el besloeg. Vgl. v. 16.
- voetnoot16)
- Volgens de Vulgaat schijnt de bedoeling hiervan alleen, dat de acht delen te zamen éénen wand zullen uitmaken. De grondtekst echter luidt anders: ‘En zij zullen dubbel zijn beneden en eveneens zullen zij boven volkomen zijn voor den eersten ring. Zoo zal aan die twee geschieden; aan de twee hoeken zullen zij zijn’. Dat hier alleen van de twee hoekdeelen gesproken wordt, is duidelijk. Al het andere is duister en wordt verschillend begrepen. Mogelijk is gemeend, dat zij als hoekpijlers van den tabernakel een dubbele afsluiting zouden vormen van onder tot boven voor de delen van den achterwand en voor die der lange zijwanden, en dat van de ringen voor de sluitboomen (v. 29) de eerste en voornaamste aan iedere hoekdeel (in het midden, zie v. 28) bevestigd zou zijn.
- voetnoot17)
- De grondtekst wordt anders vertaald: ‘En de middelste sluitboom zal op het midden der delen zijn, doorgaande van het eene einde tot het andere’. Alzoo konden de andere sluitboomen, welke eveneens tot meerdere stevigheid van den bouw aan zijwanden en achterwand werden aangebracht, korter zijn. Niet onwaarschijnlijk waren zij half zoo lang als de middelste en besloegen zij zoo, twee en twee boven en beneden die middelste geplaatst, de lengte der wanden.
- voetnoot18)
- Uit de tot dusver gegeven beschrijving des tabernakels blijkt duidelijk, dat zijne lengte dertig, zijne hoogte tien el (vgl. v. 16, 18 en 20) geweest is. Voor zijne breedte van tien el getuigt de overlevering. Vgl. v. 22 en 23.
- voetnoot19)
- Van dezelfde stof als het binnenste bekleedsel (vgl. noot 1) moest ook dit voorhangsel zijn, dat naar zijn eerste beteekenis in den grondtekst ‘afscheiding’ heet en daar ook (XXXV 12; XXXIX 34) ‘voorhangsel of afscheiding van bedekking’, d.i. dekkende, verbergende afscheiding, genoemd wordt.
- voetnoot20)
- In den grondtekst zijn volgens zeer velen geen kapiteelen, maar ‘haken’ bedoeld, waarmede het voorhangsel aan de kolommen moest worden bevestigd.
- voetnoot21)
- De ringen zijn de in v. 6 genoemde ringen of liever haken. Nauwkeuriger heeft de grondtekst: ‘En gij zult het voorhangsel stellen onder de haken’. Juist ter plaatse, waar de haken (zie noot 4) de twee groote tapijten op hunne breedte van twintig el met elkander verbonden, twintig el alzoo van den ingang des tabernakels verwijderd, moest het voorhangsel de ruimte in twee ongelijke helften van twintig en van tien el verdeelen. De grootste heette het Heilige, de kleinste het Heilige der heiligen, d.i. de zeer heilige of allerheiligste plaats. Immers dáár zou de ark geplaatst worden, de troon van God
- voetnoot22)
- De ingang des tabernakels was aan de oostzijde. De kandelaar stond dus links, de tafel der toonbrooden rechts van dengene, die het Heilige binnentrad
- voetnoot23)
- De gordijn, in het Hebr. ‘dekkleed’, hoewel van dezelfde stof als het voorhangsel, was toch eenigszins minder kostbaar. Zij was niet ‘met cherubijnen, arbeid eens kunstenaars’ versierd, gelijk van het voorhangsel evenals van het binnenste bekleedsel in den grondtekst gezegd wordt. Vgl. noot 1. De gordijn moest ‘arbeid van een rokeem’ zijn, d.i. waarschijnlijk het werk van den wever, die stoffen van velerlei draad en kleur samenweeft, maar zonder ze met gouddraad te doorwerken en met kunstige figuren te sieren.
- voetnoot24)
- De grondtekst heeft ‘haken’ (vgl. noot 20), maar spreekt ook later (XXXVI 38) van kapiteelen. - Dat de tabernakel in het algemeen en het Heilige der heiligen in het bijzonder eene afschaduwing des hemels geweest is, leert de H. Paulus (Hebr. VIII 2, 5; IX 8). Hiermede stemt ook overeen het gevoelen der oude Hebreërs, waarvan o.a. Flav. Jos. (Antiq. Jud. lib. III cap. VII 7) getuigenis geeft. En zelfs zou, overeenkomstig de symboliek der vroegere tijden, in alles wat tot den tabernakel behoorde, niet het minst in zijn uiterlijken vorm en afmetingen, zinnebeeldige beteekenis gezocht mogen worden, te meer daar de tempel van Salomon, de in de profetieën van Ezechiël (XL-XLVIII) beschreven tempel en heilige stad en ook het hemelsch Jerusalem in de Openbaring van den H. Joannes (Apoc. XXI) een opmerkelijke gelijkvormigheid met den tabernakel vertoonen. Zoo is het bijv. niet onwaarschijnlijk, dat het Heilige der heiligen ook als volmaakt vierkant den hemel verzinnebeeldde en het Heilige als afschaduwing der wereld een onvolmaakt vierkant moest zijn. Wat echter daarvan zij, zeker was geheel de tabernakel krachtens de voorspellende beteekenis van den Mosaïschen eeredienst (Hebr. X 1) eene afbeelding van het betere, door geen menschenhanden en op onvergankelijken rotsgrond gebouwde heiligdom der Kerk van Christus. Omdat de Christus aan haar zijn H. Geest gezonden heeft en zelf altijd met haar blijft, is zij in deze wereld inderdaad het Heilige en het Heilige der heiligen, roemt zij God zelf haar verbondsark en hemelbrood en zevenvoudig licht. En niet onder dekkleeden of achter voorhangsels zich verbergend, maar hare heerlijkheid openlijk toonend, noodigt zij alle volkeren uit om tot haar te komen en door haar te geraken tot het hemelsch Heilige der heiligen, waarvan door Christus' zoendood het belemmerend voorhangsel is weggescheurd.