De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXV.
|
1. Locutusque est Dominus ad Moysen, dicens: | 1. En de Heer sprak tot Moses, zeggende: |
2. Loquere filiis Israel, ut tollant mihi primitias: ab omni homine qui offeret ultroneus, accipietis eas. Infra XXXV 5. | 2. Zeg tot de kinderen van Israël, dat zij Mij eerstelingen heffen; van een ieder, die ze vrijwillig aanbiedt, zult gijlieden ze aannemenGa naar voetnoot1). |
3. Haec sunt autem quae accipere debetis: Aurum, et argentum, et aes, | 3. Dit nu is het, wat gijlieden moet aannemen: goud en zilver en koper, |
4. Hyacinthum et purpuram, coc- | 4. donkerblauw en purper en twee- |
[pagina 318]
cumque bis tinctum, et byssum, pilos caprarum, | maal geverfd karmozijn en byssus, geitenhaarGa naar voetnoot2) |
5. Et pelles arietum rubricatas, pellesque ianthinas, et ligna setim: | 5. en rood geverfde ramsvellen en violetblauwe vellen en acaciahoutGa naar voetnoot3), |
6. Oleum ad luminaria concinnanda: aromata in unguentum, et thymiamata boni odoris: | 6. olie om de lichten te bereiden, specerijen voor den balsem en voor de reukwerken van goeden geurGa naar voetnoot4), |
7. Lapides onychinos, et gemmas ad ornandum ephod, ac rationale. | 7. onyxsteenen en edelgesteenten om het schouderkleed en het borstschild te versierenGa naar voetnoot5). |
8. Facientque mihi sanctuarium, et habitabo in medio eorum: | 8. En zij zullen voor Mij een heiligdom maken, en Ik zal in hun midden wonen; |
9. Juxta omnem similitudinem tabernaculi quod ostendam tibi, et omnium vasorum in cultum ejus: sicque facietis illud: Hebr. IX 2. | 9. geheel volgens de gelijkenis van den tabernakel, dien Ik u toonen zal, en van al het gereedschap ten dienste daarvan, zoo zult gijlieden dit makenGa naar voetnoot6). |
10. Arcam de lignis setim compingite, cujus longitudo habeat duos et semis cubitos: latitudo, cubitum et dimidium: altitudo, cubitum similiter ac semissem. | 10. Maakt eene arkGa naar voetnoot7) van acaciahout, waarvan de lengte twee en een halve el bedraagt, de breedte anderhalve el, de hoogte evenzoo anderhalve el. |
11. Et deaurabis eam auro mun- | 11. En gij zult ze met allerzui- |
[pagina 319]
dissimo intus et foris: faciesque supra, coronam auream per circuitum: | verst goud overtrekkenGa naar voetnoot8) van binnen en van buiten, en gij zult bovenaan een gouden krans in het rond makenGa naar voetnoot9); |
12. Et quatuor circulos aureos, quos pones per quatuor arcae angulos: duo circuli sint in latere uno, et duo in altero. | 12. en vier gouden ringen, welke gij plaatsen zult aan de vier hoekenGa naar voetnoot10) van de ark; twee ringen moeten er zijn aan de eene en twee aan de andere zijde. |
13. Facies quoque vectes de lignis setim, et operies eos auro. | 13. Ook zult gij draagboomen van acaciahout maken en ze met goud overtrekken. |
14. Inducesque per circulos qui sunt in arcae lateribus, ut portetur in eis: | 14. En gij zult ze door de ringen steken, welke aan de zijden der ark zijn, opdat zij daarmede gedragen worde. |
15. Qui semper erunt in circulis, nec unquam extrahentur ab eis. | 15. Deze nu zullen altijd in de ringen zijn en er nooit worden uitgenomenGa naar voetnoot11). |
16. Ponesque in arca testificationem quam dabo tibi. | 16. En in de ark zult gij het getuigenis leggen, dat Ik u zal gevenGa naar voetnoot12). |
17. Facies et propitiatorium de auro mundissimo: duos cubitos et dimidium tenebit longitudo ejus, et cubitum ac semissem latitudo. | 17. Gij zult ook een verzoendekselGa naar voetnoot13) maken van allerzuiverst goud: twee en een halve el zal zijne lengte bedragen en anderhalve el zijne breedte. |
[pagina 320]
18. Duos quoque Cherubim aureos, et productiles facies, ex utraque parte oraculi. | 18. Ook zult gij twee cherubijnen maken van gedreven goud aan weerszijden van de godspraakGa naar voetnoot14). |
19. Cherub unus sit in latere uno, et alter in altero. | 19. De eene cherubijn zij aan de eene en de andere aan de andere zijdeGa naar voetnoot15). |
20. Utrumque latus propitiatorii tegant expandentes alas, et operientes oraculum, respiciantque se mutuo versis vultibus in propitiatorium quo operienda est arca, | 20. Beide zijden van het verzoendeksel moeten zij bedekken, terwijl zij de vleugelen uitbreiden en de godspraak overdekken, en zij moeten elkander aanschouwen, de aangezichten gekeerd naar het verzoendeksel, waarmede de ark overdekt zal wordenGa naar voetnoot16), |
21. In qua pones testimonium quod dabo tibi. | 21. en daarin zult gij het getuigenis leggen, dat Ik u zal geven. |
22. Inde praecipiam, et loquar ad te supra propitiatorium, ac de medio duorum Cherubim, qui erunt super arcam testimonii, cuncta quae mandabo per te filiis Israel. | 22. Van daar zal Ik gebieden en boven het verzoendeksel en uit het midden tusschen de twee cherubijnen, die op de ark van het getuigenis zullen zijn, zal Ik alles tot u spreken, wat Ik door u aan de kinderen van Israël zal bevelenGa naar voetnoot17). |
23. Facies et mensam de lignis setim, habentem duos cubitos longitudinis, et in latitudine cubitum, et in altitudine cubitum ac semissem. | 23. Gij zult ook eene tafel van acaciahout maken, die eene lengte van twee el, en eene breedte van ééne el, en eene hoogte van anderhalve el heeft. |
[pagina 321]
24. Et inaurabis eam auro purissimo: faciesque illi labium aureum per circuitum, | 24. En gij zult ze met allerzuiverst goud overtrekken en haar een gouden rand in het rond makenGa naar voetnoot18), |
25. Et ipsi labio coronam interrasilem altam quatuor digitis: et super illam, alteram coronam aureolam. | 25. en op dien rand een opengewerkten krans, vier vingeren hoog, en daarboven een anderen gouden kransGa naar voetnoot19). |
26. Quatuor quoque circulos aureos praeparabis, et pones eos in quatuor angulis ejusdem mensae per singulos pedes. | 26. Ook zult gij vier gouden ringen gereed maken, en die bevestigen aan de vier hoeken van dezelfde tafel, éénen aan elken voet. |
27. Subter coronam erunt circuli aurei, ut mittantur vectes per eos, et possit mensa portari. | 27. Onder den krans zullen de gouden ringen zijnGa naar voetnoot20), opdat de draagboomen er door worden gestoken en de tafel gedragen kunne worden. |
28. Ipsos quoque vectes facies de lignis setim, et circumdabis auro ad subvehendam mensam. | 28. Ook die draagboomen voor het vervoeren der tafel zult gij van acaciahout maken en ze met goud overtrekken. |
29. Parabis et acetabula, ac phialas, thuribula, et cyathos, in quibus offerenda sunt libamina, ex auro purissimo. | 29. Gij zult ook gereed maken schotels en schalen, wierookvaten en bekersGa naar voetnoot21) voor het brengen der plengoffers, van allerzuiverst goud. |
[pagina 322]
30. Et pones super mensam panes propositionis in conspectu meo semper. | 30. En gij zult op de tafel voor mijn aangezicht toonbroodenGa naar voetnoot22) leggen te allen tijde. |
31. Facies et candelabrum ductile de auro mundissimo, hastile ejus, et calamos, scyphos, et sphaerulas, ac lilia ex ipso procedentia. | 31. Gij zult ook een gedreven kandelaar maken van allerzuiverst goud met zijn schacht en armen, kelken en knoppen en leliën, welke uit hem voortkomenGa naar voetnoot23). |
32. Sex calami egredientur de lateribus, tres ex uno latere, et tres ex altero. | 32. Zes armen zullen van de zijden uitgaan, drie van de eene en drie van de andere zijdeGa naar voetnoot24). |
33. Tres scyphi quasi in nucis modum per calamos singulos, sphaerulaque simul, et lilium: et tres similiter scyphi instar nucis in calamo altero, sphaerulaque simul et lilium: hoc erit opus sex calamorum, qui producendi sunt de hastili: | 33. Drie kelken als in den vorm van een noot zullen er aan elken arm zijn, alsook een knop en eene lelie, en evenzoo drie kelken in den vorm van een noot aan den anderen arm, alsook een knop en eene lelie; dit zal het werk der zes armen zijn, die uit de schacht moeten uitgaanGa naar voetnoot25). |
[pagina 323]
34. In ipso autem candelabro erunt quatuor scyphi in nucis modum, sphaerulaeque per singulos, et lilia. | 34. Aan den kandelaar zelvenGa naar voetnoot26) nu zullen er vier kelken in den vorm van een noot zijn, en elke met knoppen en leliën. |
35. Sphaerulae sub duobus calamis per tria loca, qui simul sex fiunt procedentes de hastili uno. | 35. De knoppen zullen zijn op drie plaatsen onder twee der armen, welke te zamen zes uitmaken en uit ééne schacht voortkomenGa naar voetnoot27). |
36. Et sphaerulae igitur et calami ex ipso erunt, universa ductilia de auro purissimo. | 36. En de knoppen alzoo en de armen zullen uit hem voortkomen, alles gedreven van allerzuiverst goudGa naar voetnoot28). |
37. Facies et lucernas septem, et pones eas super candelabrum, ut luceant ex adverso. | 37. Gij zult ook zeven lampen maken en die op den kandelaar zetten om licht te geven naar de overzijdeGa naar voetnoot29). |
38. Emunctoria quoque et ubi quae emuncta sunt exstinguantur, fiant de auro purissimo. | 38. Ook moeten snuiters en datgene waarin het snuitsel uitgedoofd wordt, van allerzuiverst goud vervaardigd worden. |
39. Omne pondus candelabri cum universis vasis suis habebit talentum auri purissimi. | 39. Het gansche gewicht van den kandelaar met al zijn toebehooren zal een talentGa naar voetnoot30) allerzuiverst goud bedragen. |
40. Inspice, et fac secundum exemplar quod tibi in monte monstratum est. Hebr. VIII 5; Act. VII 44. | 40. Zie toe, en maak het volgens het voorbeeld, dat u op den berg getoond isGa naar voetnoot31). |
- voetnoot1)
- Eerstelingen heffen; het Hebr. heeft ‘een hefoffer nemen’. Zij moesten, echter geheel vrijwillig, van het hunne nemen en dit God ten geschenke aanbieden.
- voetnoot2)
- Verschillende stoffen worden hier, de drie eerste naar hunne kleur, opgenoemd. Hyacinthum is het violette of donkerblauwe purper; purper is het eigenlijke, het donkerroode purper. Beide purpersoorten werden gemeenlijk uit het bloed van purperslakken (de eerste soort uit dat van den murex trunculus, de tweede uit het bloed van den murex brandaris en purpura haemastoma) bereid. Nog zijn die slakken aan de kust van Phenicië en zelfs zuidelijk van den Karmel te vinden. Karmozijn beteekent een lichtrood geverfde stof, die wel eens oneigenlijk ‘purper’ genoemd wordt. Vgl. Mat. XXVII 28 met Marc. XV 17 en Joan. XIX 2. In plaats van tweemaal geverfd karmozijn heeft het Hebr. ‘karmozijnworm’ en noemt zoo de kleur naar het dier (coccus ilicis), dat de verfstof levert. Vgl. voor byssus Gen. XLI noot 11. Geitenhaar is de naam van een uit geitenhaar geweven stof, een soort van kamelot. Dat het lange en zachte haar der geiten in het Oosten tot weven voortreffelijk geschikt is, wordt reeds door de oude schrijvers betuigd
- voetnoot3)
- Violetblauwe vellen is ook de vertaling van de Septuagint en verschillende oude schrijvers. Volgens vele nieuweren zijn huiden van zeekoeien bedoeld, welke dieren in de Roode Zee gevonden worden. Het acaciahout (Hebr. ‘sitta’) is het lichte en duurzame hout (door de Septuagint ‘onbederfelijk hout’ genoemd) van den echten acaciaboom, die in Egypte en op het Sinaïtische schiereiland groeit en een aanzienlijke hoogte en omvang kan bereiken.
- voetnoot4)
- De grondtekst: ‘specerijen voor de olie der zalving en voor het reukwerk der specerijen’.
- voetnoot5)
- Velen willen, dat in den grondtekst geen onyxsteenen, maar berillen of zeegroensteenen bedoeld zijn. Deze moesten vooral dienen voor het hoogepriesterlijk schouderkleed. Zie XXVIII 9. De andere edelgesteenten, volgens het Hebr. ‘steenen om in te zetten’, waren bestemd voor het borstschild. Zie XXVIII 17-20.
- voetnoot6)
- Niet alleen ontving Moses, gelijk blijken zal, nauwkeurige voorschriften aangaande het heiligdom en al zijn toebehooren, maar ook werden hem de voorbeelden getoond, waarnaar alles vervaardigd moest worden.
- voetnoot7)
- In navolging van de Septuagint (vgl. ook Hebr. IX 4 en XI 7) bezigt de Vulgaat hier hetzelfde woord ark, dat zij Gen. VI 14 gebezigd heeft, hoewel de grondtekst verschillende woorden heeft. Het door de grondtekst te dezer plaatse gebruikte woord ‘aroon’ beteekent eigenlijk ‘kist’ of ‘koffer’ en wordt door de Vulgaat meermalen (Gen. L 25; II Paral. XXIV 8) in die beteekenis vertaald. - Vgl. voor de Hebreeuwsche el Gen. VI noot 15.
- voetnoot8)
- Hoewel de kunst van vergulden reeds lang vóór Moses in Egypte bekend was, gelijk de vergulde doodkisten in de musea bewijzen, wordt toch gemeenlijk dit overtrekken met goud van het bekleeden met gouden platen begrepen.
- voetnoot9)
- Rondom den geheelen bovenrand der langwerpig vierkante ark moest een gouden krans als omlijsting loopen. Deze had waarschijnlijk eene sponning, waarin het verzoendeksel sloot, dat dezelfde lengte en breedte moest hebben als de ark. Zie v. 17.
- voetnoot10)
- Volgens een andere vertaling van den grondtekst ‘aan hare vier voeten’. Waarschijnlijk werden de ringen van weerszijden aan den benedenkant bevestigd, zoodat de ark, als zij met hare door de ringen gestoken draagboomen (v. 14) op de schouders der dragers rustte, geheel en al boven de hoofden der menigte uitstak.
- voetnoot11)
- Zoo behoefde de ark nimmer aangeraakt te worden, hetgeen ook zelfs aan de dragers ten strengste verboden was. Vgl. Num. IV 15.
- voetnoot12)
- Het getuigenis is de naam der twee steenen tafelen, waarop God de tien geboden zou schrijven (XXXI 18). Zij ontvingen dien naam, omdat zij, het onbetwistbaar bewijsstuk van het gesloten verbond, getuigenis gaven van Gods rechten en van Israël's verplichtingen. Hadden de Egyptische afgodendienaars zoogenaamd heilige arken of kisten, waarin hunne nietswaardige of zelfs schandelijke geheimenissen bewaard werden: Israël zou eene inderdaad heilige ark bezitten, bewaarplaats van Jehova's allerzuiverste en allerheiligste wet.
- voetnoot13)
- Het in den grondtekst gebezigde woord beteekent meer dan eenvoudig ‘deksel’, gelijk dan ook door de oude Latijnsche en de Grieksche vertaling begrepen is. Het werkwoord, waarvan het werd afgeleid, heeft steeds (in den piëlvorm) de beteekenis van dekken en uitwisschen der zonde of van bevredigen en verzoenen der gramschap. De bestemming van het verzoendeksel wordt v. 22 nader verklaard.
- voetnoot14)
- De beelden der cherubijnen (zie Gen. III noot 17) moesten van gedreven goud zijn. Met den hamer gedreven, waren zij zeker niet massief, maar hol. - De godspraak is de plaats der godspraak of het ‘verzoendeksel’, welk woord ook in den grondtekst gebezigd wordt.
- voetnoot15)
- Nauwkeuriger duidt de grondtekst aan, dat de twee engelenbeelden aan de twee uiteinden van het verzoendeksel, daaruit als oprijzend en er een geheel mede vormend, bevestigd zullen worden.
- voetnoot16)
- In den grondtekst luidt dit vers: ‘En de cherubijnen zullen de vleugelen naar boven uitbreiden, met hunne vleugelen het verzoendeksel overdekkend en hunne aangezichten naar elkander gekeerd; naar het verzoendeksel zullen de aangezichten der cherubijnen (gericht) zijn’. Waarschijnlijk dan waren de cherubijnen (vgl. II Par. III 13) in staande houding afgebeeld als gevleugelde jongelingen, die de opwaarts gespreide vleugelen tot elkander over het verzoendeksel heenstrekten en dit zoo overschaduwden (Hebr. IX 5), terwijl zij, het gelaat naar elkander gekeerd, eenigszins gebogen, eerbiedig de oogen gericht hielden op het verzoendeksel.
- voetnoot17)
- De hier aangewezen ruimte boven het verzoendeksel tusschen de twee cherubijnen was de plek, waar God zich op buitengewone wijze openbaren, waar de Heer zijnen wil aan Moses en door dezen aan Israël verkondigen zou. De eerste woorden van dit vers in den grondtekst worden gemeenlijk vertaald: ‘En Ik zal met u daar samenkomen’, volgens enkelen, met wie de Septuagint meer overeenstemt: ‘En Ik zal Mij aan u daar openbaren’. Daarom heet de tabernakel XXVII 21 in den grondtekst ‘ohel moʽeed’, d.i. naar de eerste vertaling ‘tent der samenkomst’, naar de tweede ‘tent der openbaring’. Door deze belofte van God en hare vervulling (XL 35; Lev. I 1; Num. I 1) werd de ark des verbonds met het verzoendeksel de troon van God te midden van zijn uitverkoren volk, de voetbank van Israël's God (I Paral. XXVIII 2, vgl. Ps. CXXXI 7; XCVIII 5; Thren. II 1). Van dien troon vormt de ark met de daarin liggende tafelen des verbonds als het ware de grondslagen om te beduiden, dat Gods koningschap over het bondsvolk op gerechtigheid en recht gegrondvest is (Ps. LXXXVIII 15; XCVI 2). De gouden plaat van het verzoendeksel mag in oneigenlijken zin de voetbank genoemd worden van God, die daar in een wolk tusschen de cherubijnen en als op hunne vleugelen zetelt (I Reg. IV 4; II Reg. VI 2; Psal. LXXIX 2), niet enkel om zijnen wil bekend te maken, maar ook om als de naijverige God de zonde te straffen, als de barmhartige God genadig te zijn en te sparen (XXXIV 6, 7), om daar op zeer bijzondere wijze aan geheel het volk zijne schuld kwijt te schelden door het offerbloed, waarmede het verzoendeksel op den grooten verzoendag besprenkeld zal worden (Lev. XVI 14-34). En zoo wordt het deksel der ark inderdaad een verzoendeksel, een afbeelding van Gods troon in de hemelen, van dien ‘troon der genade’, tot welken wij, om het offerbloed van Christus, met vertrouwen kunnen naderen ten einde barmhartigheid te verwerven (Hebr. IV 16 vgl. IX 5).
- voetnoot18)
- Voor labium, rand heeft de grondtekst hetzelfde woord, dat v. 11 met corona, krans vertaald is.
- voetnoot19)
- Naar den grondtekst wordt dit vers vertaald: ‘En gij zult aan dezelve (aan de tafel) eene lijst van eene hand breed maken in het rond en gij zult een gouden krans aan hare lijst maken in het rond’. Waarschijnlijk rustte het met een opstaanden gouden krans gesierde blad der tafel (zie vorige noot) op de omlijsting, welke op hare breedte of aan haar onderkant met den tweeden gouden krans gesierd was. Een weinig lager waren aan de vier hoeken, welke door de vier voeten der tafel gevormd werden, vier gouden ringen bevestigd. Vgl. v. 26 en 27.
- voetnoot20)
- De grondtekst heeft: ‘Bij de lijst (derhalve aan het boveneinde der vier voeten) zullen de ringen zijn’.
- voetnoot21)
- De beteekenis van het opgenoemde vaatwerk der tafel is zeer onzeker. Acetabula in den weinig gebruikelijken zin van schotels zijn wellicht de schotels voor de toonbrooden. Dit wordt vermoed om Num. VII 85, waar echter van andere zilveren schotels voor de tarwebloem bij het spijsoffer sprake is. Phialoe, elders ‘mortariola’ geheeten, schijnen de schalen of vaten voor den wierook, welke op de tafel (Lev. XXIV 7) geofferd moest worden. Vgl. Num. VII 86. Hiervoor pleit, dat ze meermalen in de Boeken der Koningen (zie b.v. III Reg. VII 50) samen met de wierookvaten genoemd worden. In plaats van wierookvaten en bekers vertaalt de Septuagint ‘plengschalen en bekers’.
- voetnoot22)
- In plaats van toonbrooden heeft de grondtekst ‘brooden des aangezichts’, omdat zij bestemd waren in de heilige plaats en zoo voor het aangezicht van Jehova geplaatst te worden. Die brooden, als altijddurende offerande ter eere van Jehova door de kinderen van Israël gebracht en wederom als heilige spijze door Jehova aan hen in den persoon hunner priesters teruggeschonken (Lev. XXIV 8, 9), herinnerden telkens aan de innige gemeenschap tusschen God en zijn volk en verzinnebeelden op treffende wijze voor ons het H. Sacrament des Altaars. De eerst aan God op de altaartafel geofferde gave wordt daar door God teruggeschonken als heilige spijze bij uitnemendheid om de innigst mogelijke vereeniging op aarde tusschen de menschen en God teweeg te brengen.
- voetnoot23)
- In plaats van zijn schacht heeft de grondtekst letterlijk ‘zijn heup’, waarmede volgens velen niet de schacht, maar het voetstuk bedoeld is. Calamos, letterlijk ‘rieten’ of ‘pijpen’ zijn de armen. In den grondtekst staat het woord in het enkelvoud en wordt het daarom veelal, in strijd met de opvatting van Vulgaat en Septuagintvertaling, alleen verstaan van de middelste pijp, de schacht, die uit den voet recht omhoog moest gaan. Overeenkomstig dit gevoelen zou dan in dit vers ook bepaaldelijk van de kelken (bloemkelken), knoppen (bloemknoppen, volgens anderen ‘appeltjes’) en leliën (volgens anderen ‘bloesems’ of ‘bloemen’), welke bij de schacht behoorden, sprake zijn. De genoemde gedeelten en versierselen moesten uit den kandelaar, wanneer hij voltooid zou zijn, voortkomen, d.i. één samenhangend geheel vormen en oogenschijnlijk uit één stuk gemaakt zijn. Vgl. noot 15.
- voetnoot24)
- Uit de zijden van de middelstang of schacht, welke als het voornaamste gedeelte den naam van kandelaar draagt. Waarschijnlijk waren de lager geplaatste armen langer, zoodat alle dezelfde hoogte bereikten. Zoo althans zijn de armen van den kandelaar afgebeeld op den bekenden triomfboog van Titus te Rome. In zijn geheel had de kandelaar, zijn middelstang als arm beschouwd, zeven armen.
- voetnoot25)
- Elke zijarm van weerszijden had achtereenvolgens drie kelken in den vorm van amandelen, gelijk het Hebreeuwsch zegt, en waarschijnlijk boven elke der drie amandelvormige kelken was een knop en lelie, terwijl door het midden van dit versierend loofwerk de stang voortliep.
- voetnoot26)
- Aan den kandelaar, te weten aan de loodrecht omhooggaande middelstang. Vgl. noot 24. Op wat wijze de vier amandelvormige bloemkelken met hunne knoppen en leliën geplaatst zullen worden, zegt het volgende vers.
- voetnoot27)
- Duidelijker wijst de grondtekst aan, dat ieder paar zijarmen steeds boven een der knoppen van de middelstang haar punt van uitgang uit die stang of schacht zal hebben. De vierde kelk met knop en lelie der middelstang kreeg dus of wel boven of wel onder de zijarmen hare plaats.
- voetnoot28)
- Er zijn er, die dit voortkomen in dien zin verstaan, dat geheel de kandelaar met al zijne deelen en versierselen (zie v. 31) uit één stuk en ook dat alles, wat tot dien kandelaar behoorde, van dicht of massief goud moest zijn. Zie echter noot 23 en noot 14.
- voetnoot29)
- Hebr. ‘Aan de overzijde zijner aangezichten’. Waarschijnlijk regelt dit voorschrift den stand der lampen, wier vorm niet nader beschreven is, of wellicht der lampetuiten met hare pitten. Uit Num. VIII 2 blijkt, dat de kandelaar tegen den zuidelijken zijwand des tabernakels recht tegenover de tafel der toonbrooden geplaatst was. Volgens de spreekwijze der Hebreërs nu heet het zichtbaar gedeelte der voorwerpen, dat aanstonds in het oog valt, bijv. de oppervlakte der aarde, aangezicht. Met zijn niet gezienen achterkant alzoo stond de kandelaar tegen genoemden zijwand en met het zichtbaar voorvlak was hij gekeerd naar de tafel der toonbrooden, werwaarts het licht zijner lampen moest stralen.
- voetnoot30)
- Zooals uit Ex. XXXVIII 25 in den grondtekst blijkt, had een talent de waarde en het gewicht van drie duizend sikkels. Hoeveel dit naar onzen standaard van munten en gewichten bedraagt, wordt verschillend berekend.
- voetnoot31)
- Dat voorbeeld, waarvan reeds vroeger sprake was (vgl. v. 9, waarin den grondtekst hetzelfde woord gebezigd is), moest tot model strekken en de taak van Moses vergemakkelijken.