De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXIII.
|
1. Non suscipies vocem mendacii: nec junges manum tuam ut pro impio dicas falsum testimonium. | 1. Gij zult geene leugentaal bezigen, noch uwe hand leenen om ten bate van den goddelooze valsche getuigenis uit te sprekenGa naar voetnoot1). |
2. Non sequeris turbam ad faciendum malum: nec in judicio, plurimorum acquiesces sententiae, ut a vero devies. | 2. Gij zult niet de menigte volgen om kwaad te doen, noch in het gericht u naar de meening der meesten schikken met afwijking van de waarheidGa naar voetnoot2). |
3. Pauperis quoque non misereberis in judicio. | 3. Ook over den arme zult gij u niet erbarmen in het gerichtGa naar voetnoot3). |
4. Si occurreris bovi inimici tui, aut asino erranti, reduc ad eum. Deut. XXII 1. | 4. Als gij uws vijands rund of ezel, die afgedwaald is, aantreft, breng ze hem terug. |
5. Si videris asinum odientis te jacere sub onere, non pertransibis, sed sublevabis cum eo. | 5. Als gij den ezel van iemand, die u haat, ziet nederliggen onder den last, zult gij niet voorbijgaan, maar met hem dien opbeurenGa naar voetnoot4). |
[pagina 309]
6. Non declinabis in judicium pauperis. | 6. Niet slinks zult gij handelen in de rechtzaak des armenGa naar voetnoot5). |
7. Mendacium fugies. Insontem et justum non occides: quia aversor impium. Dan. XIII 53. | 7. Gij zult de leugen schuwen. Den onschuldige en rechtvaardige zult gij niet dooden, want Ik verafschuw den goddeloozeGa naar voetnoot6). |
8. Nec accipies munera, quae etiam excaecant prudentes, et subvertunt verba justorum. Deut. XVI 19. Eccli. XX 31. | 8. Ook zult gij geene geschenken aannemen, welke zelfs verstandigen blind maken en de woorden der rechtvaardigen verdraaienGa naar voetnoot7). |
9. Peregrino molestus non eris: scitis enim advenarum animas: quia et ipsi peregrini fuistis in terra AEgypti. Gen. XLVI 6. | 9. Gij zult den vreemdeling niet hinderlijk zijn, want gij kent de gemoederen der aankomelingen, daar gij zelf ook vreemdelingen geweest zijt in het land EgypteGa naar voetnoot8). |
10. Sex annis seminabis terram tuam, et congregabis fruges ejus. | 10. Zes jaren zult gij uw land bezaaien en de vruchten er van inzamelen. |
11. Anno autem septimo dimittes eam, et requiescere facies, ut comedant pauperes populi tui: et quidquid reliquum fuerit, edant bestiae agri: ita facies in vinea, et in oliveto tuo. Lev. XXV 4. | 11. Maar het zevende jaar zult gij het braak laten liggen en laten rusten, opdat de armen van uw volk eten; en wat er overschiet mogen de beesten des velds eten; zoo zult gij doen met uwen wijngaard en olijvengaard. |
12. Sex diebus operaberis: septimo die cessabis, ut requiescat bos et asinus tuus: et refrigeretur filius ancillae tuae, et advena. | 12. Zes dagen zult gij arbeiden, den zevenden dag zult gij stilhouden, opdat uw rund en ezel ruste, en de zoon uwer dienstmaagd en de aankomeling verademing hebbeGa naar voetnoot9). |
13. Omnia quae dixi vobis, custo- | 13. Onderhoudt alles, wat Ik u |
[pagina 310]
dite. Et per nomen externorum deorum non jurabitis, neque audietur ex ore vestro. | gezegd hebGa naar voetnoot10). En bij den naam van vreemde goden zult gij niet zwerenGa naar voetnoot11), noch zal die uit uwen mond gehoord worden. |
14. Tribus vicibus per singulos annos mihi festa celebrabitis. | 14. Driemaal zult gij jaarlijks voor Mij feesten vieren. |
15. Solemnitatem azymorum custodies. Septem diebus comedes azyma, sicut praecepi tibi, tempore mensis novorum, quando egressus es de AEgypto: non apparebis in conspectu meo vacuus. Supra XIII 3, 4; Infra XXXIV 18; Deut. XVI 16; Eccli. XXXV 6. | 15. Het hoogfeest der ongedeesemde brooden zult gij onderhouden. Zeven dagen zult gij ongedeesemd brood eten, zooals Ik u geboden heb, ten tijde van de maand der nieuwe vruchten, toen gij uit Egypte zijt getrokken. Gij zult niet ledig voor mijn aangezicht verschijnenGa naar voetnoot12). |
16. Et solemnitatem messis primitivorum operis tui, quaecumque seminaveris in agro: solemnitatem quoque in exitu anni, quando congregaveris omnes fruges tuas de agro. | 16. Ook het hoogfeest van den oogst der eerstelingen van uwen arbeidGa naar voetnoot13), van alles wat gij gezaaid hebt op den akker; evenzoo het hoogfeest op het einde van het jaar, wanneer gij al uwe vruchten zult hebben ingezameld van den akkerGa naar voetnoot14). |
17. Ter in anno apparebit omne masculinum tuum coram Domino Deo tuo. Infra XXXIV 23; Deut. XVI 16. | 17. Driemaal in het jaar zal al het mannelijke onder u verschijnen voor den Heer, uwen GodGa naar voetnoot15). |
18. Non immolabis super fermento sanguinem victimae meae, nec rema- | 18. Gij zult niet bij gedeesemd brood het bloed van mijn slachtoffer of- |
[pagina 311]
nebit adeps solemnitatis meae usque mane. | feren; noch zal het vet van mijn hoogfeest over blij ven tot den morgenGa naar voetnoot16). |
19. Primitias frugum terrae tuae deferes in domum Domini Dei tui. Non coques hoedum in lacte matris suae. Infra XXXIV 26; Deut. XIV 21. | 19. De eerstelingen van de vruchten uws lands zult gij brengen in het huis van den Heer, uwen GodGa naar voetnoot17). Gij zult een geitebokje niet koken in de melk zijner moederGa naar voetnoot18). |
20. Ecce ego mittam Angelum meum, qui praecedat te, et custodiat in via, et introducat in locum quem paravi. | 20. ZieGa naar voetnoot19), Ik zal mijnen Engel zenden, die u zal voorgaan en u zal behoeden op den weg en u zal voeren ter plaatse, welke Ik heb bereid. |
21. Observa eum, et audi vocem ejus, nec contemnendum putes: quia non dimittet cum peccaveris, et est nomen meum in illo. | 21. Geef acht op hem en hoor naar zijne stem en meen niet hem te kunnen versmaden, want hij zal het niet ongestraft laten, wanneer gij zondigt, en mijn naam is in hemGa naar voetnoot20). |
[pagina 312]
22. Quod si audieris vocem ejus, et feceris omnia quae loquor, inimicus ero inimicis tuis, et affligam affligentes te. Deut. VII 12. | 22. Bijaldien gij naar zijne stem hoort en alles doet wat Ik zeg, zal Ik vijand voor uwe vijanden zijn en kwellen die u kwellen. |
23. Praecedetque te Angelus meus, et introducet te ad Amorrhaeum, et Hethaeum, et Pherezaeum, Chananaeumque, et Hevaeum, et Jebusaeum, quos ego conteram. Infra XXXIII 2; Deut. VII 22; Jos. XXIV 11. | 23. En mijn Engel zal u voorgaan en u binnenvoeren bij den Amorrheër en den Hetheër en den Pherezeër en den Chananeër en den Heveër en den Jebuseër, die Ik zal verdelgen. |
24. Non adorabis deos eorum, nec coles eos: non facies opera eorum, sed destrues eos, et confringes statuas eorum. Deut. VII 25. | 24. Gij zult hunne goden niet aanbidden noch hen dienen; gij zult hunne werken niet doen, maar hen vernietigen en hunne beelden verbrijzelen. |
25. Servietisque Domino Deo vestro, ut benedicam panibus tuis et aquis, et auferam infirmitatem de medio tui. | 25. En gijlieden zult den Heer uwen God dienen, opdat Ik uw brood en waterGa naar voetnoot21) zegene en krankheid wegneme uit uw midden. |
26. Non erit infecunda, nec sterilis in terra tua: numerum dierum tuorum implebo. | 26. Geene kinderlooze noch onvruchtbare zal er in uw land zijn; het getal uwer dagen zal Ik vol maken. |
27. Terrorem meum mittam in praecursum tuum, et occidam omnem populum, ad quem ingredieris: cunctorumque inimicorum tuorum coram te terga vertam: | 27. Mijne verschrikking zal Ik zenden om voor u uit te gaan en Ik zal alle volk dooden, tot hetwelk gij komen zult; en al uwe vijanden zal Ik voor u op de vlucht jagen. |
28. Emittens crabrones prius, qui fugabunt Hevaeum, et Chananaeum, et Hethaeum, antequam introeas. Deut. VII 20. | 28. door vooraf horzelenGa naar voetnoot22) uit te zenden, die den Heveër en den Chananeër en den Hetheër op de vlucht zullen drijven, voordat gij binnentrekt. |
[pagina 313]
29. Non ejiciam eos a facie tua anno uno: ne terra in solitudinem redigatur, et crescant contra te bestiae. | 29. Ik zal hen niet in één jaar verdrijven uit uw aangezicht, opdat het land niet tot woestijn worde en de wilde dieren niet tot uwe schade aanwassenGa naar voetnoot23). |
30. Paulatim expellam eos de conspectu tuo, donec augearis, et possideas terram. | 30. Langzamerhand zal Ik hen uit uw aangezicht wegdrijven, totdat gij aangroeit en het land in bezit neemt. |
31. Ponam autem terminos tuos a Mari rubro usque ad mare Palaestinorum, et a deserto usque ad fluvium: tradam in manibus vestris habitatores terrae, et ejiciam eos de conspectu vestro. | 31. En Ik zal uwe grenspalen stellen van de Roode Zee tot aan de zee der Philistijnen en van de woestijn tot aan de rivierGa naar voetnoot24); Ik zal in uwe handen de inwoners des lands overleveren en hen verdrijven van uw aangezicht. |
32. Non inibis cum eis foedus, nec cum diis eorum. Infra XXXIV 15; Deut. VII 2. | 32. Gij zult geen verbond sluiten met hen noch met hunne godenGa naar voetnoot25). |
33. Non habitent in terra tua, ne forte peccare te faciant in me, si servieris diis eorum: quod tibi certe erit in scandalum. | 33. Laat hen niet wonen in uw land, opdat zij u niet wellicht doen zondigen tegen Mij, zoo gij hunne goden dient; dit toch zal u zeker ten valstrik zijnGa naar voetnoot26). |
- voetnoot1)
- Gelijk uit het zinverband blijkt, wordt leugentaal bedoeld, welke voor den evenmensch schadelijke gevolgen kan hebben. Bijzonder tegen de lasterlijke aantijging en tegen het helpen van den lasterenden goddelooze voor het gericht door middel van valsche getuigenis waarschuwt deze wet.
- voetnoot2)
- De gerechtigheid is niet altijd aan de zijde der menigte en bij een eerlijk oordeel moeten zeker de stemmen geteld, maar veelmeer nog gewogen worden.
- voetnoot3)
- In plaats van erbarmen heeft de grondtekst ‘begunstigen’. Geen ongepast medelijden verderve de gerechtigheid.
- voetnoot4)
- Evenmin als de meening der menigte of een ongepast medelijden mag ook natuurlijke afkeer en wrok het gedrag regelen. Deze wet van v. 4 en 5, welke de Israëlieten in hun onderling verkeer verplichtte, mag eene voorbereiding heeten tot het volmaakte gebod der liefde, dat Christus regeven heeft: Hebt uwe vijanden lief. Vgl. Mat. V 44.
- voetnoot5)
- Hebr. ‘Gij zult het recht van uwen arme niet buigen (niet verdraaien) in zijne twistzaak’.
- voetnoot6)
- Leugen is hier in het zinverband: valsche rechtshandel. De onschuldige, die recht heeft, wordt (door valsche getuigenis, verzuim van getuigenis of onrechtvaardig vonnis) omgebracht. Waarschuwend wordt gewezen op het eindoordeel van God, die hier (in den grondtekst) dreigt: ‘Ik zal hem niet voor gerecht verklaren, die onrecht heeft’.
- voetnoot7)
- De woorden der rechtvaardigen zijn volgens eenigen ‘het vonnis der rechters’; volgens anderen, (woorden in de beteekenis van ‘zaken’ genomen) de pleitgedingen der rechtvaardigen, welke door de uitspraak der omgekochte rechters verdorven worden.
- voetnoot8)
- Deze wet verschilt hierin van XXII 21, dat zij bepaaldelijk ziet op de slechte bejegening en verdrukking der vreemdelingen voor de rechtbank.
- voetnoot9)
- De bepalingen van v. 10-12 betreffende het sabbatjaar (vgl. Lev. XXV 4) en den sabbatdag (vgl. Ex. XX 8) vormen het einde dier wettenreeks, welke XXI 1 begint en ten doel heeft de burgerlijke en maatschappelijke betrekkingen te regelen. Dat deze en andere der hier gegeven wetten reeds vroeger opgeteekend of wel later herhaald worden, heeft zijn grond daarin, dat zij niet enkel burgerlijke betrekkingen regelen en nog om andere redenen, ter zake van godsdienst en eeredienst, werden uitgevaardigd.
- voetnoot10)
- Besluit der uitgevaardigde wettenreeks en overgang tot andere soortgelijke wetten (v. 13-19), welke de verhouding van Israël als burgerlijke maatschappij tot Jehova als Koning dier maatschappij bepalen.
- voetnoot11)
- Sterker nog zegt de grondtekst: ‘En den naam van andere goden zult gij niet noemen’.
- voetnoot12)
- Van dit eerste hoogfeest werd reeds melding gemaakt (Ex. XIII 3-10; XII 15-20), wijl het bij den uittocht uit Egypte ingesteld is. Niet ledig, niet met ledige handen (vgl. III 21) mochten zij voor hunnen Koning komen. Met milde offergaven moesten zij Hem huldigen.
- voetnoot13)
- Zoo heette dit tweede hoogfeest, omdat dan (Lev. XXIII 17) de eerste brooden van den nieuwen oogst aan God geofferd werden. Ook werd het later (Ex. XXXIV 22) ‘hoogfeest der Weken’ genoemd, omdat het zeven weken na Paschen viel. Vgl. Lev. XXIII 15, 16; Deut. XVI 9. Nog heet het (II Mach. XII 32; Act. II 1) ‘Pentecostes’, d.i. ‘Pinksteren’ of ‘vijftigste dag’, daar het op den vijftigsten dag na Paschen gevierd werd.
- voetnoot14)
- Op het einde van het oogstjaar wanneer de inzameling der vruchten gebeurd was. De zegswijze is nog eenigszins onbepaald. Nauwkeuriger aanwijzingen aangaande dit feest, gewoonlijk het Loofhuttenfeest genoemd, werden later (Lev. XXIII 34; Num. XXIX 12) gegeven. Het viel in den herfst, omtrent het einde van onze maand September, en duurde van den vijftienden tot den twee en twintigsten dag der maand Tischri, welke de zevende maand van het kerkelijke jaar was.
- voetnoot15)
- Driemaal, te weten op de genoemde hoogfeesten. Dat die wet ook door vrouwen werd opgevolgd, toont I Reg. I 3-9. Vgl. Luc. II 41, 42.
- voetnoot16)
- Het bloed offeren is eene zegswijze, welke op de groote beteekenis wijst van het vergieten des bloeds bij de bloedige offeranden. Het was de voornaamste handeling en behoorde tot het wezen des offers. Vgl. Lev. XVII 11. - Volgens aloude schriftverklaring doelt dit voorschrift in verband met v. 15 op het slachtoffer bij uitnemendheid, op het paaschlam, dat gegeten noch geofferd mocht worden, zoolang er gedeesemd brood in de huizen was, en dat in zijn geheel genuttigd moest worden. Vgl. XII 8-10. Het vet van mijn hoogfeest (d.i. het vet van het slachtoffer op mijn hoogfeest, vgl. XXXIV 25) is het gedeelte van het vet, dat bij de zoen- en vredeoffers (Lev. IV 8, 9; III 3-11) op het altaar verbrand moest worden. Eerst hier zou die bepaling ten opzichte van het vet des paaschlams gegeven zijn, omdat bij de eerste paaschfeestviering in de verschillende huizen de gelegenheid ontbrak om het vet op het altaar te verbranden. Volgens anderen echter slaat geheel het voorschrift van v. 18 niet bepaaldelijk op het paaschlam, maar in het algemeen op de slachtoffers der hoogfeesten.
- voetnoot17)
- Ook dit voorschrift wordt door velen in verband met het tweede hoogfeest van v. 16 als een bijzonder, door anderen daarentegen (vgl. XXII 29; Num. XVIII 11-32; Deut. XXVI 2-11) als een algemeen voorschrift beschouwd.
- voetnoot18)
- Hoewel deze bepaling slechts eene zaak van weinig belang schijnt te raken, wordt zij nog tweemaal (Ex. XXXIV 26; Deut. XIV 21) herhaald. Veelal wordt gezegd, dat de bedoeling dezer wet (evenals Deut. XXII 6, 7) alleen is aan het volk zachtaardigheid in te prenten en het van onnoodige wreedheid af te houden. Maar anderen meenen, dat dit voorschrift betrekking heeft op het Loofhuttenfeest van v. 16 en waarschuwt om niet te doen gelijk de heidenen, die na de inzameling der vruchten met zulke melk hunne velden ter bevordering der vruchtbaarheid besproeiden. Zoo dan zou hier een bijgeloovig toovermiddel verboden zijn.
- voetnoot19)
- Nadat de plichten zijn voorgehouden, welke Israël om het verbond met God moet vervullen, volgt v. 20-33 de sluitrede. Zoo Israël ontrouw is, zal het gestraft, zoo het getrouw is, zal het schitterend beloond worden.
- voetnoot20)
- Deze Engel, in wien mijn naam is, in wien Jehova zelf zich openbaart, en die later (Ex. XXXIII 15 in den grondtekst) ‘het aangezicht’ van Jehova heet, is volgens vele schriftverklaarders God zelf, te weten God de Zoon, die door Isaias LXIII 9 ‘de engel van Jehova's aangezicht’, door Malachias III 1 ‘de engel des verbonds’ genoemd wordt. Vgl. Gen. XLVIII noot 11. Daar zijn er echter ook velen en van groot gezag, die beslist deze meening verwerpen en er voor houden, dat God zich bij alle openbaring in het Oude Verbond van zijne engelen bediende. In derdaad schijnen tal van schriftuurplaatsen hun gevoelen te bevestigen. Zie bijv. Baruch III 38; Hebr. I 1, 2; II 2, 3; XIII 2; Gal. III 19; Act. VII 38, 53. Volgens de eersten is evenwel die bevestiging alleen schijnbaar en pleit juist voor hen het gezag der Schriftuur. Vgl. Ex. XXXIII 2-17; I Cor. X 9; Hebr. XII 25; Epist. Judae v. 5. Bij het verschil der twee meeningen mag dit althans zeker heeten, dat de engel van Jehova, zoo hij een engel was, in zijn bijzondere zending onder het Oude Verbond op bijzondere wijze den Zoon Gods vertegenwoordigd en voorafgebeeld heeft.
- voetnoot21)
- Brood en water vertegenwoordigen alle levensmiddelen. Vgl. Isai. III 1; XXX 20; XXXIII 16.
- voetnoot22)
- Dezelfde belofte wordt Deut. VII 20 herhaald en van hare vervulling spreekt Jos. XXIV 12. Vgl. ook Sap. XII 8. Omdat echter bij de verovering van Chanaän nergens van horzelen sprake is, werd soms die belofte als beeldspraak begrepen en verstaan van de stekende prikkels der verschrikking. Maar niet alle bijzonderheden behoefden in het bijbelverhaal te worden opgeteekend en overigens verhaalt ook de ongewijde geschiedenis van dergelijke landplagen, waardoor volksstammen uit hunne woonsteden zijn verdreven. - De drie volken vertegenwoordigen bij wijze van voorbeeld alle Chanaänietische volken. - In plaats van voordat gij binnentrekt heeft de grondtekst minder sterk ‘voor uw aangezicht’.
- voetnoot23)
- Dat dit anders gemakkelijk kon geschieden, bewijst IV Reg. XVII 25.
- voetnoot24)
- De zee der Philistijnen is de Middellandsche Zee, aan welker kusten de Philistijnen in zuidelijk Chanaän woonden. De woestijn is de groote woestijn van Steenachtig Arabië. De rivier is de Euphraat. Vgl. Gen. XV 18. Van een nauwkeurige grensafbakening kan hier, althans voor de eerste tijden van Israël's verblijf in Chanaän, geen sprake zijn. Vgl. Num. XXXIV. Wel is onder David en Salomon de belofte in zooverre vervuld, dat ook buiten het eigenlijke Chanaän een groot gedeelte van het aangewezen gebied aan Israël schatplichtig werd. Maar ten volle ging de belofte niet in vervulling. Die belofte was voorwaardelijk (v. 22) en Israël vervulde nooit ten volle zijne verplichting.
- voetnoot25)
- Met de goden der heidenen wordt een verbond gesloten, wanneer goddelijke hulde hun betoond wordt.
- voetnoot26)
- Dit, te weten dit wonen der Chanaänieten in uw midden. Vgl. verder X noot 3.