De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XX.
|
1. Locutusque est Dominus cunctos sermones hos: | 1. En de Heer sprakGa naar voetnoot1) al deze woordenGa naar voetnoot2): |
2. Ego sum Dominus Deus tuus, qui eduxi te de terra AEgypti, de domo servitutis. Deut. V 6; Ps. LXXX 11. | 2. Ik ben de Heer, uw God, die u heb uitgevoerd uit het land Egypte, uit het huis der slavernijGa naar voetnoot3). |
3. Non habebis deos alienos coram me. | 3. Gij zult geen vreemde goden hebben voor mijn aangezicht. |
4. Non facies tibi sculptile, neque omnem similitudinem quae est in | 4. Gij zult u geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis makenGa naar voetnoot4) van |
[pagina 294]
coelo desuper, et quae in terra deorsum, nec eorum quae sunt in aquis sub terra. Lev. XXVI 1; Deut. IV 15; Jos. XXIV 14; Ps. XCVI 7. | hetgeen omhoog in den hemelGa naar voetnoot5) en van hetgeen omlaag op de aarde en van hetgeen in de wateren onder de aarde isGa naar voetnoot6). |
5. Non adorabis ea, neque coles: ego sum Dominus Deus tuus fortis, zelotes, visitans iniquitatem patrum in filios, in tertiam et quartam generationem eorum qui oderunt me: | 5. Gij zult die niet aanbidden noch dienen; Ik ben de Heer, uw God, de sterke, de ijverzuchtigeGa naar voetnoot7), die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen, tot in het derde en vierde geslacht van hen, die Mij hatenGa naar voetnoot8), |
6. Et faciens misericordiam in millia his qui diligunt me, et custodiunt praecepta mea. | 6. en die barmhartigheid doe over duizenden aan hen, die Mij liefhebben en mijne geboden onderhoudenGa naar voetnoot9). |
7. Non assumes nomen Domini Dei tui in vanum: nec enim habebit insontem Dominus eum qui assumpserit nomen Domini Dei sui frustra. Lev. XIX 12; Deut. V 11; Matth. V 33. | 7. Gij zult den naam van den Heer, uwen God, niet ijdel gebruiken; want de Heer zal hem niet voor onschuldig houden, die den naam van den Heer, zijnen God, zonder reden gebruiktGa naar voetnoot10). |
[pagina 295]
8. Memento ut diem sabbati sanctifices. Infra XXXI 13; Deut. V 12-14; Ez. XX 12. | 8. Wees indachtig, dat gij den sabbatdag heiligt. |
9. Sex diebus operaberis, et facies omnia opera tua. | 9. Zes dagen zult gij arbeiden en al uwe werken doen. |
10. Septimo autem die sabbatum Domini Dei tui est: non facies omne opus in eo, tu, et filius tuus et filia tua, servus tuus et ancilla tua, jumentum tuum, et advena qui est intra portas tuas. | 10. Maar op den zevenden dag is het de sabbat van den Heer, uwen God; gij zult daarop geenerlei werk doen, gij en uw zoon en uwe dochter, uw dienstknecht en uwe dienstmaagd, uw vee en de aankomeling, die binnen uwe poorten is. |
11. Sex enim diebus fecit Dominus coelum et terram, et mare, et omnia quae in eis sunt, et requievit in die septimo, idcirco benedixit Dominus diei sabbati, et sanctificavit eum. Gen. II 2. | 11. Want in zes dagen maakte de Heer den hemel en de aarde en de zee en alles, wat daarin is, en Hij rustte op den zevenden dag; daarom heeft de Heer den sabbatdag gezegend en hem geheiligdGa naar voetnoot11). |
12. Honora patrem tuum et matrem tuam, ut sis longaevus super terram, quam Dominus Deus tuus dabit tibi. Deut. V 16; Matth. XV 4; Eph. VI 2. | 12. Eer uwen vader en uwe moeder, opdat gij lang moogt leven in het land, dat de Heer, uw God, aan u geven zalGa naar voetnoot12). |
13. Non occides. Matth. V 21. | 13. Gij zult niet doodslaan. |
14. Non moechaberis. | 14. Gij zult geen overspel bedrijven. |
15. Non furtum facies. | 15. Gij zult niet stelen. |
16. Non loqueris contra proximum tuum falsum testimonium. | 16. Gij zult tegen uwen naaste geen valsche getuigenis spreken. |
17. Non concupisces domum proximi tui: nec desiderabis uxorem ejus, non servum, non ancillam, non bovem, non asinum, nec omnia quae illius sunt. Rom. VII 7 et XIII 9. | 17. Gij zult het huis van uwen naaste niet verlangen, ook niet begeeren zijne huisvrouw, noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijnen ezel, noch iets van alles, wat hem toebehoortGa naar voetnoot13). |
[pagina 296]
18. Cunctus autem populus videbat voces et lampades, et sonitum buccinae, montemque fumantem: et perterriti ac pavore concussi, steterunt procul, | 18. Het gansche volk nu zagGa naar voetnoot14) de donders en de bliksems en het geluid der bazuin en den rookenden berg; en verschrikt en van angst verslagen, stonden zij van verre, |
19. Dicentes Moysi: Loquere tu nobis, et audiemus: non loquatur nobis Dominus, ne forte moriamur. Deut. XVIII 16. | 19. en zeiden tot Moses: Spreek gij tot ons en wij zullen luisteren; niet de Heer spreke tot ons, opdat wij wellicht niet stervenGa naar voetnoot15). |
20. Et ait Moyses ad populum: Nolite timere: ut enim probaret vos venit Deus, et ut terror illius esset in vobis, et non peccaretis. | 20. En Moses zeide tot het volk: Vreest niet, want om u te beproevenGa naar voetnoot16) is God gekomen, en opdat zijne vrees in u zijn zou en gij niet zoudt zondigen. |
21. Stetitque populus de longe. Moyses autem accessit ad caliginem in qua erat Deus. | 21. En het volk stond in de verte. Moses echter trad nader tot de donkerheid, waarin God wasGa naar voetnoot17). |
22. Dixit praeterea Dominus ad Moysen: Haec dices filiis Israel: Vos vidistis quod de coelo locutus sim vobis. | 22. Ook zeide de Heer tot Moses: Dit zult gij aan de kinderen van Israël zeggen: Gij hebt gezien, dat Ik uit den hemel tot u gesproken heb. |
23. Non facietis deos argenteos, nec deos aureos facietis vobis. | 23. Gij zult u geen zilveren goden maken noch gouden goden makenGa naar voetnoot18). |
[pagina 297]
24. Altare de terra facietis mihi, et offeretis super eo holocausta et pacifica vestra, oves vestras et boves in omni loco in quo memoria fuerit nominis mei: veniam ad te, et benedicam tibi. Infra XXVII 8 et XXXVIII 7. | 24. Een altaar van aarde zult gij Mij maken en daarop zult gij uwe brandoffers en vredeoffers, uwe schapen en runderen offeren op alle plaats, waar de gedachtenis zal zijn van mijnen naam; Ik zal tot u komen en u zegenenGa naar voetnoot19). |
25. Quod si altare lapideum feceris mihi, non aedificabis illud de sectis lapidibus: si enim levaveris cultrum super eo, polluetur. Deut. XXVII 5; Jos. VIII 31. | 25. Bijaldien gij Mij een steenen altaar maakt, zult gij dit niet van gehouwen steenen bouwen; want zoo gij het beitelijzer er over opheft, zal het ontheiligd zijn. |
[pagina 298]
26. Non ascendes per gradus ad altare meum, ne reveletur turpitudo tua. Infra XXVIII 42. | 26. Gij zult niet langs treden tot mijn altaar opklimmen, opdat niet uwe schaamte ontbloot wordeGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- Uit Act. VII 53; Gal. III 19 en vooral uit Hebr. II 2 blijkt, dat bij de afkondiging der tien geboden de engelen werkzaam zijn geweest. Die geboden worden door den apostel zelfs ‘het door engelen gesproken woord’ genoemd Hiermede nu is hier de Heer sprak niet in tegenspraak. Zeer dikwijls laten dergelijke zegswijzen het duister of God zich onmiddellijk dan wel door zijne engelen openbaart (vgl XIII 21 en XIV 19; Gen. XIX 13 en 24), zeer dikwijls ook beteekenen zij allerduidelijkst in het zinverband, dat God niet zelf, maar een ander in naam en op last van God handelt of spreekt. Vgl. bijv. Zach. III 6, 7.
- voetnoot2)
- Al deze woorden van v. 2-17, welke met eenige wijziging, maar zonder zakelijke verandering in Deut. V 6-21 herhaald worden, heeten later in den grondtekst XXXIV 28 ‘de woorden des verbonds, de tien woorden’, waarom hun de Grieksche naam van ‘decaloog’, in onze taal die van ‘de tien geboden’, gegeven is.
- voetnoot3)
- God zegt eerst wie Hij is en vervolgens wat Hij gedaan heeft. Daarop grondt Hij dan zijn recht tot het uitvaardigen dezer geboden, welke meerendeels in den vorm van een verbod zijn uitgedrukt, omdat zij de neiging tot het kwade in het menschelijk hart veronderstellen.
- voetnoot4)
- Nadat in v. 3 gezegd is, dat Gods heilige dienst met geen afgoderij bezoedeld mag worden en aan God alleen de aanbidding behoort, volgt hiervan in v 4-6 de nadere verklaring met een nadrukkelijke vermaning om dit zwaarwichtigste gebod wel te beoefenen. Reeds het maken van beelden is voor Israël ongeoorloofd. Uit het zinverband (vgl. v. 5) blijkt de bedoeling dezer verordening. Zij werd gegeven om het gevaar voor afgoderij te weren.
- voetnoot5)
- Van de hemellichamen en van de vogelen in de lucht.
- voetnoot6)
- Van de landdieren, van de visschen en andere waterdieren. - In de wateren onder de aarde. Vgl. Psal. XXIII 2 noot 3. - Het is bekend, dat de oude heidensche volkeren en niet het minst de Egyptenaren met de afbeeldingen der genoemde schepselen afgoderij pleegden, en ook de Israëlieten waren, gelijk reeds de naaste toekomst bewees, sterk geneigd tot dit kwaad. Dit uitdrukkelijk verbod dan, dat slechts weinige uitzonderingen toeliet (XXV 18), was op de bijzondere omstandigheden van tijd en volk berekend. Uiteraard echter is het maken van beelden niet slecht, maar zelfs dikwijls zeer nuttig. Hiervoor getuigt reeds de H. Schrift in haren spreektrant, wanneer zij zoo dikwijls op menschelijke wijze God aan ons voorstelt en Hem in hare veelvuldige beeldspraak inderdaad afbeeldt.
- voetnoot7)
- Met nadruk wordt hier de beoefening van dit eerste en grootste gebod aanbevolen. De grondtekst heeft: ‘Gij zult u voor dezen niet nederwerpen enz. want Ik, Jehova, uw God, ben een ijverzuchtig God’ enz. IJverzuchtig is de Heer, wijl Hij ijvert voor zijne eer en niet duldt, dat die eer aan anderen wordt gegeven. Vgl. XXXIV 14; Isai. XLII 8; Nah. I 2.
- voetnoot8)
- Krachtens de natuurlijke gemeenschap tusschen de ouders en hunne kinderen boet de nakomelingschap dikwijls, echter niet altijd (Num. XXVI 11), in armoede en oneer, in ziekte of andere rampen voor de zonde der vaderen. Hiermede strijdt niet, dat een ieder ten slotte vergelding ontvangt volgens zijn eigen werken (Ezech. XVIII 20). Vgl. Gen. IX noot 15. Derhalve mag deze bedreiging van God niet te letterlijk worden opgevat. Zij voorzegt de tijdelijke straffen, welke gewoonlijk de zondaars in hunne kinderen treffen.
- voetnoot9)
- God straft tot in het vierde geslacht, maar in het beloonen zijner dienaren gaat Hij veel verder, Hij doet barmhartigheid over duizenden, laat om hunnentwille over duizenden geslachten zijnen zegen nederdalen.
- voetnoot10)
- Dit tweede gebod verbiedt elke ontheiliging van den naam Gods, welke ontheiliging lichtere of zwaardere zonde kan zijn, naarmate zij zich in het oneerbiedig en lichtzinnig gebruik van dien naam of wel in meineed en godslastering openbaart. Bepaaldelijk op dengene, die laatstgenoemde zonden bedrijft, slaat de bedreiging, dat de Heer hem niet voor onschuldig, d.i. hem voor zeer schuldig, zal houden.
- voetnoot11)
- Dat de plicht der sabbatviering niet ten eenenmale aan Israël onbekend was, blijkt hier uit de woorden, waarmede het derde gebod wordt ingeleid. Zij moeten indachtig zijn, zich de reeds bekende waarheid herinneren, dat de sabbat behoort geheiligd te worden. Dit oude gebod werd thans opnieuw ingescherpt, in bijzonderheden omschreven en zoo nadrukkelijk mogelijk tot vaste wet voor Israël gemaakt. Vgl. XVI noot 15. Tot de sabbatviering, voor zoover deze den arbeid verbood, zouden volstrekt allen verplicht zijn binnen uwe poorten, d.i. binnen de met poorten voorziene vaste woonplaatsen van het land Chanaän, Israël's grondgebied in de naaste toekomst.
- voetnoot12)
- Na de drie eerste geboden, welke rechtstreeks op God betrekking hebben, volgen de andere zeven, welke 's menschen plichten jegens den evenmensch regelen. Eerst wordt van de plichten jegens de ouders gehandeld, die ons uit alle menschen de naaste zijn en van wie wij na God het bestaan ontvingen. Het eeren van vader en moeder omvat de drie plichten van eerbied, van liefde en van gehoorzaamheid. Zeker is de bijzondere, aan het vierde gebod verbonden belooning in letterlijken zin tijdelijk, maar de belofte van een lang leven mag en moet ook te gelijk beschouwd worden als voorbeduiding en onderpand van het eeuwige leven.
- voetnoot13)
- In de vier laatste geboden v. 13-16 werd de slechte daad (tegen het leven, het huwelijk, den eigendom en de eer van den naaste) getroffen. Hier wordt ook de slechte begeerte verboden. Wel gebeurde dit reeds middellijk in voor noemde geboden, want de slechte daad is niets anders dan de slechte begeerte in hare voltooiing. Maar de volmaaktheid der goddelijke wetgeving vorderde dat ook het kwaad onmiddellijk in zijnen wortel werd aangetast door deze twee laatste geboden, welke iedere vrijwillige begeerte naar onkuischheid en naar een anders eigendom veroordeelen. Met recht onderscheidt men hier wegens het van nature verschillende kwaad, waarnaar de begeerte kan streven, twee geboden, hoewel de vorm der wetgeving dit niet duidelijk doet uitkomen. Zie echter Deut. V 21. - Nog dient opgemerkt, dat in den decaloog niet enkel vrijwillige doodslag, echtbreuk, groote diefstal en valsche getuigenis voor den rechter, maar ook alle ander kwaad van dezelfde soort, bijv. moedwillige verwonding en hoererij, verboden is. Daarop wijst reeds het dubbel gebod tegen de booze begeerte, zoodat alleen in een zuiver hart de volmaakte vervulling der wet wordt gevonden. Daarvoor ook getuigt de verdere wetgeving, waarin breedvoeriger ook van mindere zonden gesproken en hunne straf bepaald wordt.
- voetnoot14)
- Zien beteekent hier in het algemeen ‘gewaar worden’ en sluit zoo ook het ‘hooren’ in.
- voetnoot15)
- In het besef hunner menschelijke zwakheid en zondigheid vreesden zij voor de groote teekenen van Gods nabijheid en meenden zij van angst te zullen bezwijken. Vgl. Deut. V 23-27.
- voetnoot16)
- Die openbaring van God had ten doel u te beproeven, de betuiging uwer eerbiedige gehoorzaamheid van u te vernemen. Vgl. Deut. V 28, 29.
- voetnoot17)
- Volgens Deut. V 30 keerde het volk op Gods bevel in de legerplaats terug, hetgeen hier als minder belangrijke bijzonderheid niet vermeld wordt. De donkerheid, waarin God was, verzinnebeeldde de onbegrijpelijkheid van het goddelijk wezen. Wel is God in zich zelven licht en bewoont Hij het licht, maar dat licht is ontoegankelijk, voor het zwakke menschenoog ondoordringbaar. Vgl. I Joan. I 5; I Tim. VI 16.
- voetnoot18)
- Nogmaals moet door Moses het eerste gebod aan Israël worden ingescherpt, opdat het niet, zijn kwade neiging volgend, in afgoderij vervalle. Uit den hemel, op waarlijk goddelijke wijze, had de Heer tot Israël gesproken, daarom mocht het buiten Hem, den onzichtbaren God, geene goden hebben, geene goden naast Hem, gelijk de grondtekst zegt, maken.
- voetnoot19)
- Van de brandoffers en vredeoffers, twee soorten van bloedige offeranden, wordt in het Boek Leviticus de wettelijke regeling medegedeeld. Dat echter de offerdienst van de allereerste tijden bestond, toont reeds de geschiedenis van Caïn en Abel. Van een altaar en van brandoffers verhaalt ook Gen. VIII 20, terwijl Gen. XXXI 54 het offer van Jacob en Laban klaarblijkelijk als een vredeoffer beschrijft. Vgl. ook Gen. XV 9, 10; XXVI 25; XXXV 14; XLVI 1 enz. Wat verder het voorschrift aangaande een altaar betreft, veelal is dit steeds verstaan van het altaar voor den openbaren eeredienst. Diensvolgens werd dan verondersteld, dat het koperen brandofferaltaar (XXVII 1, 2) van binnen met aarde of (zie het volgende vers) met ongehouwen steenen gevuld was. Vgl. I Mach. IV 44-47, waar met verwijzing naar deze wet het altaar gemaakt is van zoodanige steenen. Volgens latere schriftverklaarders echter doelt dit voorschrift aangaande een altaar (welke onbepaalde uitdrukking eene veelheid van altaren niet uitsluit) geenszins op het brandofferaltaar, dat immers, op wat wijze ook gevuld, een koperen altaar bleef, maar verklaart het, hoedanig voor den niet openbaren, den bijzonderen of huiselijken eeredienst een altaar of elk altaar behoorde te zijn. Ter verduidelijking dient opgemerkt, dat een zoogenaamd huiselijke eeredienst bij de Hebreërs geen ijdele veronderstelling is. Dat het slachten van schapen en runderen, van de dieren, welke brand- en vredeoffers of m.a.w. welke offerdieren konden zijn, ook dan zelfs een godsdienstig karakter had, wanneer deze niet ter offerande, maar tot gewoon gebruik bestemd waren, betuigt Lev. VII 22-27. Vgl. ook Lev. XVII 5-7. Dit slachten nu moest op een altaar van aarde, d.i. van aardzoden, of anders van onbewerkte steen geschieden en zeer waarschijnlijk had deze wetsbepaling de bedoeling om alle navolging van tegenovergestelde heidensche gebruiken te keeren en het gevaar van afgoderij te verminderen. Wel blijkt, bij vergelijking van Lev. XVII 3-7, dat dit voorschrift spoedig in onbruik geraakte door het gebod om alleen bij den ingang des tabernakels te slachten, maar die verandering zal geene verwondering wekken, indien slechts gelet wordt op de wijziging in den toestand ten gevolge der afgoderij bij Sinaï (Exod. XXXII). Overigens verloor daarmede dit voorschrift niet geheel en al zijne beteekenis, daar later in Chanaän het gebruik van altaren buiten den tabernakel, althans in bepaalde omstandigheden, geoorloofd bleef. Vgl. bijv. I Reg. XIV 32-35; Jud. VI 24-26. - Na het voorschrift van een aarden altaar volgt in den grondtekst als een nieuwe zinsnede: ‘Op alle plaats, waar Ik eene gedachtenis van mijnen naam zal maken, zal Ik tot u komen en u zegenen’. Dit kan beteekenen, dat God Israël zegenen zal op de plaatsen, welke Hij voor zijn openbaren eeredienst zal uitkiezen. In verband echter met de gegeven verklaring der eerste zinsnede kunnen die woorden begrepen worden in dien zin, dat God overal Israël zegenen zal, waar Hij zijnen naam zal doen gedenken door zijn volk, te weten overal waar Israël wonen en, aan Gods wet gehoorzamend, Hem dienen zal.
- voetnoot20)
- De aan Jehova gebrachte hulde moest zich voegzaam ook door uiterlijke heiligheid kenmerken. Ook dit voorschrift had vermoedelijk de bijzondere strekking om de klove tusschen den zuiveren godsdienst van Israël en de dikwijls schandelijke plechtigheden der afgoderij zoo wijd mogelijk te maken. Sommigen hebben gemeend, dat deze bepaling, eenigermate althans, slechts tijdelijk en voorloopig geweest is, daar het latere brandofferaltaar waarschijnlijk wel geene trappen, maar aan ééne zijde eene schuin oploopende aarden hoogte had. Volgens anderen echter doelt zij, even als de vorige, op de altaren voor den niet openbaren eeredienst. Zeker gaf God te dezer zake naderhand nog andere voorschriften voor zijne uitverkoren priesters. Vgl. XXVIII 42.